abstracts 2012 - Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Transcription
abstracts 2012 - Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Advertentie Nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Wetenschap special volume 25, september 2012 4 • Research platform C. Boer, S.A. Loer •Abstracts Wetenschapsdag 2012 • Verdronken kinderen door een wonder gered mirakelverhalen uit de periode 1300-1650 J.A.C. van den Broek • Vetemboliesyndroom na een totale knie arthroplastiek H. van Bergeijk, C. van Velzen, M. de Quelerij, M. Doornaar, J. van der Klooster, P.W. de Feiter, T. den Heijer, S.J.C. Verbrugge Dr. C. Boer, hoofdredacteur Dr. M. Klimek, plaatsvervangend hoofdredacteur Officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie 1 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | inhoud Nederlands tijdschrift voor anesthesiologie Coverbeeld: Dimitry de Bruin volume 25 Nummer 4 september 2012 editorial 2 programma wetenschapsdag 2012 3 abstracts wetenschapsdag 2012 Research platform C. Boer, S.A. Loer or a l p r e s e n tat io n 5 Morphine-induced hyperalgesia develops without involvement of morphine-3glucuronide and is prevented by selective and non-selective N-methyl-D-aspartate antagonists Swartjes, R.A.G. Mooren, A.R. Waxman, C. Arout, K. van de Wetering, J. de Hartigh, J.H. Beijnen, B. Kest, A. Dahan or a l p r e s e n tat io n K.E. Munting, B. van Zaane, L. van Wolfswinkel, A.N.J. Schouten, W.F. Buhre, J.C. de Graaff 6 6 ‘In vivo’ mitochondrial respirometry in sepsis 7 Hemodilution and extracorporeal circulation induce distinct alterations in microcirculatory perfusion in a rat model of cardiopulmonary bypass groep 1: parallel p resenation short oral presentation 9 Human plasma of patients undergoing cardiopulmonary bypass reduces ex vivo endothelial barrier function groep 1: parallel p resenation 10 7 10 The effect of spinal cord stimulation at different frequencies in experimental painful diabetic polyneuropathy W.A. Pluijms, S.P. Janssen, M. van Kleef, E.A. Joosten S.I.A. Bodmer, M. Heger, R.J. Stolker, E.G. Mik or a l p r e s e n tat io n Effect of sub-anesthetic ketamine on intrinsic functional brain connectivity: A placebocontrolled functional magnetic resonance imaging study in healthy male volunteers L.C.J. Oudejans, M. Niesters, N. Khalili-Mahani, S. Rombouts, A. Dahan M.O. Mensink, D.S. Veldhuijzen, H.J. Gerbershagen, C.J. Kalkman 8 A PK-PD model for neuromuscular blocking agents compatible with high-frequency monitoring J.Th. Pinckaers, D.J. Eleveld, J.K.G. Wietasch, M.M.R.F. Struys 11 14 Health care consumption and chronic postsurgical pain one year after outpatient surgery D.M.N. Hoofwijk, A.A.A. Fiddelers, H.F. Gramke, M.A.E. Marcus groep 1: parallel p resenation short oral presentation 13 Postoperative pain scores following intraoperatively administered opioids: A comparison between sufentanil and remifentanil groep 1: parallel p resenation Simultaneous measurement of microvascular and mitochondrial PO2 in experimental sepsis by oxygen-dependent quenching of delayed luminescence: in vivo proof-of-concept 13 Effects of guided-imagery on postoperative pain and recovery in day-case surgery S.J.M. Vreeswijk, A.A.A. Fiddelers, D.M.N. Hoofwijk, M.A.E. Marcus, H.F. Gramke R.M. Koch, J. Leentjens, M.G. Netea, J.G. van der Hoeven, M. Kox, P. Pickkers short oral presentation 12 M.C.A. Boom, E. Olofsen, A. Dahan IFN-Y treatment restores immune function in humans in vivo. Implications for sepsis-induced immunoparalysis N.J. Koning, F. de Lange, I.V. Shelep, C. Baufreton, C. Boer or a l p r e s e n tat io n groep 1 : parallel p resenation Development of utility functions in the assessment of novel opioids on analgesia and side effects R.H.A. Soetens, J.A.W. Polderman, J.H. Eshuis, J.H. de Vries, L. van Velzen, L.G. Wasmoeth, P.L. Houweling, E. Molmans, M.W. Hollmann, B. Preckel, J. Hermanides short oral presentation 12 9 M.A.H. Overmars, G.P. van Nieuw Amerongen, N.J. Koning, J. van Bezu, C. Boer F.A. Harms, S.I.A. Bodmer, E.G. Mik, R.J. Stolker groep 1 : parallel p resenation The effect of tapentadol on endogenous pain modulation (descending inhibition) Z. Mzallassi, M. Niesters, E. Hoitsma, E. Sarton, A. Dahan short oral presentation S.F.J. van Gorp, O. Platoshyn, M. Leerink, M. Scadeng, T. Hazel, J. Galik, E.A. Joosten, K. Johe, M. Marsala or a l p r e s e n tat io n 9 Hyperglycaemia and ambulatory surgery (the H2A study) Subacute human neural precursor cell grafting improves motor and sensory outcome without pain in a rat model of lumbar spinal cord injury or a l p r e s e n tat io n short oral presentation Voluntary reporting of anesthetic domplications Time-course and mechanisms of immune paralysis in trauma patients; implications for pre-hospital intervention K. Timmermans, M. Kox, M. Vaneker, P.P. Pickkers, G.J. Scheffer 14 september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | gr oep 1 : pa r a l l e l p r e s e nat ion 2 inhoud 15 g roep 2 : paral lel p resenation 17 Active preoperative screening for impaired glucose tolerance identifies novel patients at risk for glucose derangements during surgery Optimalisation of fluid balance with FloTrac/ Vigileo & Cheetah during the HIPEC procedure S.J. Aronson, A.J.M. Verbeek, N.F. Witsen, M. Sinnema, K. Stoecklein, C. Boer C.A. de Witt, J.L. van de Minkelis, F. Solinger, D. Boerma, B. Ramshorst, P. Bruins gr oep 1 : pa r a l l e l p r e s e nat ion 15 g roep 2 : paral lel p resenation Safety and efficacy of ARA 290 in small fiber neuropathy associated with sarcoidosis: a pilot study Phenylephrine as a loading intervention for intraoperative assessment of left-ventricular end-systolic elastance L.R. Heij, M. Niesters, M. Swartjes, E. Hoitsma, M. Drent, A. Dunne, J. Grutters, O. Vogels, M. Brines, A. Cerami, A. Dahan C.A. Boly, K.D. Reesink, M.P. van den Tol, E.K. Jansen, C. Boer, R.A. Bouwman g roep 2 : paral lel p resenation gr oep 2 : pa r a l l e l p r e s e nat ion 16 18 18 Intraoperative monitoring - many alarms with minor impact Effect of phenylephrine and norepinephrine on hemodynamics and cerebral oxygenation during general anesthesia F.R. de Man, S. Greuters, C. Boer, D.P. Veerman, S.A. Loer M. Poterman, T. Scheeren, E.A. Mooyaart, J. Vos, M. Struys, A.F. Kalmar gr oep 2 : pa r a l l e l p r e s e nat ion 16 g roep 2 : paral lel p resenation Perioperative use of vitamin K for reversal of vitamin K antagonists High thoracic epidural anesthesia alters myocardial blood flow regulation F. Lindeboom, H.J. Lourens, R.P. van ‘t Land, D.G. Snijdelaar, J.B. Bijker C.S.E. Bulte, S.A. Loer, C. Boer, R.A. Bouwman g roep 2 : paral lel p resenation gr oep 2 : pa r a l l e l p r e s e nat ion 17 19 19 Value of POC-INR in plasma transfusion decisions during intraoperative bloodloss Changing diet composition normalizes sevoflurane-induced impaired cardiac function in diabetic rats A.W. Hindriks - Keegstra, L. van Wolfswinkel, K. de Vooght C.E. van den Brom, C. Boer, R.F.P. van den Akker, S.A. Loer, R.A. Bouwman medische geschiedenis 20 Verdronken kinderen door een wonder gered mirakelverhalen uit de periode 1300-1650 J.A.C. van den Broek casuïstiek Vetemboliesyndroom na een totale knie arthroplastiek H. van Bergeijk, C. van Velzen, M. de Quelerij, M. Doornaar, J. van der Klooster, P.W. de Feiter, T. den Heijer, S.J.C. Verbrugge 24 september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 3 | colofon Het Nederlands Tijdschrift voor Anes thesiologie is het officiële orgaan van de Nederlandse Vereniging voor Anesthe siologie. Het stelt zich ten doel om door middel van publicatie van overzichts artikelen, klinische en laboratorium studies en casuïstiek, de verspreiding van kennis betreffende de anesthesi ologie en gerelateerde vakgebieden te bevorderen. editorial Christa Boer Hoofdredacteur Stephan A. Loer Research platform REDACTIE Kernredacteuren: Dr. C. Boer, Prof. Dr. A. Dahan, Dr. H. van Dongen, Dr. H.G.D. Hendriks, Dr. M. Klimek, Prof. Dr. J. Knape, Drs. M.D. Lancé, Prof. Dr. G. Scheffer. Ondersteunend redacteuren: Dr. J. Bijker, Dr. P. Bruins, Dr. J.P. Hering, Prof. Dr. M.W. Hollmann, Dr. A. Koopman, Dr. F. Van Lier, Prof. Dr. S.A. Loer, Dr. A. Pijl, Dr. S. Schiere, Dr. M. Stevens, Dr. B. in het Veld, Dr. K. Vissers, Prof. dr. A. van Zundert Secretaresse: mw. W. van Engelshoven Voor informatie over adverteren en het reserveren van advertentieruimte in het Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie: Drs. Thomas Eldering, tel. 023 525 9332 e-mail: thomas@elderingstudios.com REDACTIE-ADRES Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie, mw. W. van Engelshoven, Academisch Ziekenhuis Maastricht, Afdeling Anesthesiologie, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht; ntva@mumc.nl internet: www.anesthesiologie.nl INZENDEN VAN KOPIJ Richtlijnen voor het inzenden van kopij vindt u op www.anesthesiologie.nl of kunt u opvragen bij de redactie of de uitgever. OPLAGE 2.500 exemplaren, 5x per jaar Het NTvA wordt uitsluitend toegezonden aan leden van de NVA. Adreswijzigingen: Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie, Postbus 20063, 3502 LB Utrecht, tel. 030-2823385, fax 030-2823856, e-mail nva@anesthesiologie.nl PRODUCTIE Bladcoördinatie: Drs. Thomas Eldering (023-5259332) Ontwerp: Dimitry de Bruin Eindredactie: Monique de Mijttenaere AUTEURSRECHT EN AANSPRAKELIJKHEID © De Stichting tot Beheer van het Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie 2009. Nederlands Tijdschrift voor Anesthesiologie® is een wettig gedeponeerd woordmerk van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijzen, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming. G eachte lezer, In deze uitgave van het NTvA vindt u, naast twee ingezonden artikelen, de abstracts van de 9e NVA Wetenschapsdag die dit jaar zal worden gehouden op 28 september in de Reehorst in Ede. Het verheugt de Commissie Wetenschap dat ook dit jaar de kwaliteit van de ingediende abstracts hoog is. Dit reflecteert het uitstekende niveau van wetenschappelijk onderzoek binnen de afdelingen Anesthesiologie in Nederland. In 2011 spraken we in de editorial van de september uitgave van het NTvA over het bundelen van krachten op het gebied van onderzoek. Dit heeft recent geleid tot de oprichting van het Anesthesiology Research Consortium (ARC) door de acht universitair medische centra, en in de toekomst zullen ook nietacademische centra worden gevraagd om in dit consortium te participeren. Met het researchconsortium willen we een vuist maken richting subsidieverstrekkers, waarbij wordt gestreefd om klinisch relevante vraagstellingen in grote patiëntengroepen te onderzoeken. Het consortium zal tevens anticiperen op economische en politieke stromingen binnen de instellingen die medische zorg financieren, waarbij kosten en doelmatigheid van zorg een steeds centralere rol in zullen nemen. Helaas wordt voor onderzoek naar effectiviteit van klinische zorg maar weinig geld uitgetrokken. Instanties als ZonMw hebben slechts miljoenen in kas voor dit type onderzoek, terwijl de zorgkosten miljarden euro’s beslaan. Een druppel op de gloeiende plaat, zo lijkt het. Er wordt dan ook met zeer veel partijen in de kleine subsidievijver gevist, waarmee het bundelen van krachten bijna noodzakelijk is geworden. Hoewel het consortium op dit moment nog geen subsidiesucces heeft geboekt verwachten wij in de toekomst studies te kunnen gaan opzetten naar de effectiviteit van anesthesiologische zorg. Tijdens de Wetenschapsdag zullen er verschillende preklinische en klinische thema’s aan bod komen, waarmee de diversiteit van anesthesiologisch onderzoek binnen Nederland wordt geïllustreerd. Met een jubileumjaar in het verschiet hopen we dat u de Wetenschapsdag opnieuw zult ervaren als een kroon op het anesthesiologische wetenschappelijke werk in Nederland. We wensen u dan ook veel plezier toe met het lezen van deze editie van het NTvA. Stephan A. Loer Christa Boer september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | 4 Wetenschapsdag 28 september 2012 programma 08.30 – 09 . 00 o n t va n g s t en k o f f i e Studio 3 | oral presentations 09.00 – 09 . 05 o pe n i n g S.A. Loer, voorzitter Organiserend Comité Wetenschapsdag 09.05 – 09 . 25 • Morphine-induced hyperalgesia develops without involvement of morphine-3-glucuronide and is prevented by selective and non-selective N-methyl-D-aspartate antagonists M. Swartjes 1, R.A.G. Mooren 1, A.R. Waxman 2, C. Arout 2, K. van de Wetering 3, J. de Hartigh 1, J.H. Beijnen 4, B. Kest 2, A. Dahan 1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 University of New York, New York, USA 3 Nederlands Kankerinstituut, Amsterdam 4 Slotervaart Ziekenhuis, Amsterdam 09.25 – 09 . 45 • Subacute human neural precursor cell grafting improves motor and sensory outcome without pain in a rat model of lumbar spinal cord injury S.F.J. van Gorp 1, O. Platoshyn 2, M. Leerink 2, M. Scadeng 2, T. Hazel 3, J. Galik 2, E.A. Joosten 1, K. Johe 3, M. Marsala 2 1 Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht 2 UCSD, San Diego, USA 3 Neuralstem Inc, Rockville, Maryland, USA 09.45 – 10 . 05 • ‘In vivo’ mitochondrial respirometry in sepsis F.A. Harms, S.I.A. Bodmer, E.G. Mik, R.J. Stolker Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 10.05 – 10 . 30 • Basic and clinical science in neuromuscular block L.I. Eriksson Dept of Anesthesiology and Intensive Care Medicine, Karolinska Institute and Karolinska University Hospital, Stockholm, SWEDEN 10.30 - 11 . 15 pauze Studio 3 | short oral presentations 11.15 – 12.15 • Voluntary reporting of anesthetic complications K.E. Munting, B. van Zaane, L. van Wolfswinkel, A.N.J. Schouten, W.F. Buhre, J.C. de Graaff Universitair Medisch Cenrum Utrecht, Utrecht • Hyperglycaemia and ambulatory surgery (the H2A study) R.H.A. Soetens 1, J.A.W. Polderman 1, J.H. Eshuis 1, J.H. de Vries 1, L. van Velzen 1, L.G. Wasmoeth 1, P.L. Houweling 2, E. Molmans 1, M.W. Hollmann 1, B. Preckel 1, J. Hermanides 1 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 Diakonessenhuis, Utrecht • Human plasma of patients undergoing cardiopulmonary bypass reduces ex vivo endothelial barrier function M.A.H. Overmars, G.P. van Nieuw Amerongen, N.J. Koning, J. van Bezu, C. Boer VU Medisch Centrum, Amsterdam • IFN-Y treatment restores immune function in humans in vivo. Implications for sepsis-induced immunoparalysis R.M. Koch, J. Leentjens, M.G. Netea, J.G. van der Hoeven, M. Kox, P. Pickkers Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen • The effect of spinal cord stimulation at different frequencies in experimental painful diabetic polyneuropathy W.A. Pluijms, S.P. Janssen, M. van Kleef, E.A. Joosten Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht • A PK-PD model for neuromuscular blocking agents compatible with high-frequency monitoring J.Th. Pinckaers, D.J. Eleveld, J.K.G. Wietasch, M.M.R.F. Struys Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 12.15 - 15.00 lunc h 13.00 - 14.00 paral l el pres entati o ns 1 & 2 Studio 3 | oral presentations 14.00 – 14 . 20 • Hemodilution and extracorporeal circulation induce distinct alterations in microcirculatory perfusion in a rat model of cardiopulmonary bypass N.J. Koning 1, F. de Lange 2, I.V. Shelep 1, C. Baufreton 3, C. Boer 1 1 VU MC, Amsterdam 2 Medisch Centrum Leeuwarden, Leeuwarden 3 Université d´Angers, Angers, FRANCE 14.20 – 14 . 40 • Simultaneous measurement of microvascular and mitochondrial PO2 in experimental sepsis by oxygen-dependent quenching of delayed luminescence: in vivo proof-of concept 14.40 – 15.00 • Effect of sub-anesthetic ketamine on intrinsic functional brain connectivity: A placebo controlled functional magnetic resonance imaging study in healthy male volunteers L.C.J. Oudejans, M. Niesters, N. Khalili-Mahani, S. Rombouts, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 15.00 – 15.25pauze 15.25 - 15.50 • Metabolic modulation of myocardial function rthur Bouwman (Winnaar Young Investigator Grant 2010) A VU Medisch Centrum, Amsterdam S.I.A. Bodmer1, M. Heger2, R.J. Stolker1, E.G. Mik1 1 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 2 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Studio 3 15.50 – 1 6. 0 0 • Uitreiking award voor beste Oral Presentation en beste Short Oral 16.40 – 16.50 • Afsluiting door Markus Hollmann Presentation 16.00 – 1 6. 4 0 • Wetenschappelijke ontsporingen in de anesthesiologie Frank van Kolfschooten, wetenschapsjournalist 16.50 aperi ti ef september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 5 | oral presentations oral p resentat ion Morphine-induced hyperalgesia develops without involvement of morphine3-glucuronide and is prevented by selective and non-selective N-methyl-Daspartate antagonists Swartjes 1, R.A.G. Mooren 1, A.R. Waxman 2, C. Arout 2, K. van de Wetering 3, J. de Hartigh 1, J.H. Beijnen 4, B. Kest 2, A. Dahan1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 University of New York, New York, USA 3 Nederlands Kankerinstituut, Amsterdam 4 Slotervaart Ziekenhuis, Amsterdam Introduction Opioid-induced hyperalgesia (OIH) is the paradoxical increase in pain perception that may become manifest during opioid treatment and which is treated in clinical practice with the non-selective N-methyld-aspartate receptor (NMDAR) antagonist, ketamine. For morphine, the gold standard for treatment of moderate to severe pain its metabolite morphine-3-glucuronide (M3G) is thought to be the main cause of OIH. Methods We assessed the role of M3G in OIH in wildtype mice and mice lacking the MRP3 transporter protein in the liver causing impaired export of M3G into the systemic circulation (MRP3(-/-) mice). In addition we tested the ability of the non-selective and the NR2B selective NMDAR antagonists ketamine and traxoprodil to prevent OIH. Acute OIH was induced by pretreating mice with the opioid receptor antagonist naltrexone. Analgesia or hyperalgesia were assessed by measuring tail withdrawal latency (TWL). Results In wildtype mice, morphine (15 mg/kg sc) injected after pretreatment with 15 mg/kg Ratio of morphine/M3G plasma concentrations vs. TWL. A significant negative correlation was present (Pearson correlation=-0.65, P<0.001). naltrexone produced hyperalgesia (TWL reduced by 2.5±0.1 s at t=30 min, P<0.001 vs. baseline). The plasma morphine/M3G concentration ratios versus effect showed a negative correlation (correlation coefficient -0.65, P<0.001) indicating that with higher morphine relative to M3G plasma concentrations OIH increases. Similar hyperalgesic responses were observed in MRP3(-/-) mice: TWL was reduced by 3.2±0.2 s at t=30 (P<0.001 vs. baseline). Treatment with subanalgesic doses of ketamine and traxoprodil prevented development of hyperalgesia. In contrast to ketamine, traxoprodil treatment caused no side effects.Conclusions:M3G seems not involved in morphine-induced hyperalgesia, a response that is prevented by treatment with NMDAR antagonists. NTX/MOR induced OIH in both WT and MRP3(-/-) mice (P<0.001). NMDA receptor antagonists were able to successfully prevent the development of OIH. 6 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 oral p resentat ion Subacute human neural precursor cell grafting improves motor and sensory outcome without pain in a rat model of lumbar spinal cord injury S.F.J. van Gorp 1, O. Platoshyn 2, M. Leerink 2, M. Scadeng 2, T. Hazel 3, J. Galik 2, E.A. Joosten 1, K. Johe 3, M. Marsala 2 1 Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht 2 UCSD, San Diego, USA 3 Neuralstem Inc, Rockville, Maryland, USA Introduction Neural Stem-Cells have been used in a variety of Spinal Cord Injury (SCI) models with mixed outcomes, from overall improvement to exclusively an increase of pain. This is partly due to difficulties in functional outcome assessment in rodent models of SCI. Regardless, stem cell treatments have been developed for human application, further stressing the need for comprehensive preclinical therapy evaluation. Here we assessed the therapeutic efficacy of 566RSCs (human fetal spinal cord-derived neural precursors) on functional recovery in a rat model of SCI. Methods The L3 spinal injury was induced by 15 min homeothermic compression (37 grams, Ø 1/16’) of the exposed dorsal spinal cord surface in 3 months old female SD rats. Three days after the injury, three groups were randomly made (intraparenchymal NSC grafting, vehicle injection, or no injection; n=8), and assessed blindly for eight weeks (plus six naïve and six sham operated animals). Results No differences between vehicle and non-injected animals were noted. Human-specific immunohistochemical stainings verified cellsurvival. Quantified outcome parameters showing significant improvement in NSC treated animals were: below level evoked supraspinal responses (hypesthesia was partly resolved), gait analysis (print position), hind paw muscle resistance, MRI (cavitation and scarring), and partly also Myogenic Motor Evoked Potentials. Minimal to no efficacy was detected in below level central sensitization (CGRP/GAP43 and Iba1 staining intensity), open-field locomotion, inclined ladder climbing, gait analysis (base of support, speed, regularity index), single frame motion analysis, and white matter axon loss, although the trends were mostly in favor of NPC grafting. Conclusion Subacute NSC-grafting into injured spinal cord provides specific functional benefits. This experimental model provides a valuable tool for evaluation of new therapies for SCI. oral p resentat ion ‘In vivo’ mitochondrial respirometry in sepsis F.A. Harms, S.I.A. Bodmer, E.G. Mik, R.J. Stolker Erasmus MC, Rotterdam Introduction There is a growing body of data suggesting that an impaired mitochondrial respiration plays a role in sepsis. This study was undertaken to evaluate differences in mitochondrial oxygenation (mitoPO2) and mitochondrial oxygen consumption (mitoPO2/ Δt) between septic and non-septic rats. Both parameters were determined in the skin by means of protoporphyrin IX (PpIX) triplet state lifetime measurement (PpIX-TSLM). Methods Measurements 5-aminolevulinic acid (ALA) cream was applied to the abdominal skin of rats to induce PpIX in the mitochondria. Pulsed green light was used to excite PpIX of which the life-time of the emitted light depends on the mitoPO2. Oxygen consumption was determined by repeated mitoPO2 measurements while locally blocking oxygen supply, by local pressure with the measurement probe. The mitoPO2 was recorded during 60 seconds of skin compression. The mitochondrial respiration was determined by analyzing the slope of the mitoPO2 consumption curve. Animals Anesthetized and mechanically ventilated male Wistar rats (n=4 per group) were assigned to control, lipopolysaccharide (LPS), and LPS with resuscitation group. Sepsis was induced by intravenous LPS injection and measurements were started three hours later. Results Mean arterial bloodpressure, lactate, cardiac output, mean mitoPO2 before stop-flow and mitoPO2/Δt were measured and are shown in the table.The mitoPO2/Δt in both LPS groups were significantly lower than the control group. The mean mitoPO2 before tissue compression in the LPS group was much lower than control, no difference between the control and the LPS resuscitation group was found. Conclusion Our results measured by the PpIX-TSLM show that mitochondrial dysfunction seen in sepsis may be caused by compromised oxygen use rather than insufficient oxygen delivery. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 7 | oral presentations oral p resentat ion Hemodilution and extracorporeal circulation induce distinct alterations in microcirculatory perfusion in a rat model of cardiopulmonary bypass N.J. Koning 1, F. de Lange 2, I.V. Shelep 1, C. Baufreton 3, C. Boer 1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Medisch Centrum Leeuwarden, Leeuwarden 3 Université d´Angers, Angers, FRANCE Introduction Although hemodilution is attributed as the main cause of microvascular flow disturbances during cardiopulmonary bypass (CPB), this has never been investigated. We investigated the distinct effects of hemodilution with or without extracorporeal circulation on the level of microvascular perfusion disturbances in a rat model for cardiopulmonary bypass. Methods Male Wistar rats (375-425 g) were anesthetized, prepared for cremaster muscle intravital microscopy and subjected to hemo- dilution alone (n=9) or hemodilution with 75 minutes of CPB (n=9). Microcirculatory recordings were made at baseline and five consecutive time points during hemodilution with or without CPB. Recordings were analyzed for the number of perfused and stopped small vessels and regional heterogeneity. all following time points. A fivefold increase in stopped microvessels was observed after initiation of extracorporeal circulation that lasted throughout the study period, while hemodilution alone did not increase the number of stopped vessels. Regional microcirculatory heterogeneity increased only in the CPB group. Results Conclusion Hematocrit levels similarly dropped to 0.24 ± 0.03 and 0.22 ± 0.02 after onset of hemodilution with or without CPB. Following onset of CPB, the number of perfused vessels dropped by 43% (from 9.4 (8.8-9.8) to 5.0 (3.8-7.0); P=0.008), whereas the initial reduction in perfused capillaries in the hemodilution group was only 8% (from 8.7 (8.5-9.2) to 8.0 (7.2-8.2); P=0.038). The number of perfused vessels remained reduced in the CPB group as compared to baseline at Hemodilution with cardiopulmonary bypass is associated with a larger reduction of perfused capillaries and more augmentation of stagnant microvessels as compared to hemodilution alone. Our preclinical findings suggest that disturbances in microvascular perfusion during extracorporeal circulation can not be attributed to the hemodilution component. oral p resentat ion Simultaneous measurement of microvascular and mitochondrial PO2 in experimental sepsis by oxygen-dependent quenching of delayed luminescence: in vivo proof-of-concept S.I.A. Bodmer 1, M. Heger 2, R.J. Stolker 1, E.G. Mik 1 1 Erasmus MC, Rotterdam 2 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam Introduction Tissue oxygenation in sepsis is hypothesized to be disturbed due to microvascular dysfunction and increased vascular leakage, causing interstitial edema and impaired oxygen diffusion. We aim to simultaneously measure microvascular PO2 (μPO2) and mitochondrial PO2 (mitoPO2) in rat kidney, during cecal ligation and perforation (CLP) induced sepsis. Here we present preliminary results from an ongoing protocol. Methods μPO2 and mitoPO2 were measured by oxygen-dependent quenching of phosphorescence of custom-made Oxyphor G2-based phosphorescent liposomes (average size175nm) and delayed fluorescence of aminolevulinic acid (ALA)-induced protoporphyrin IX. CLP and sham operation were performed in Wistar rats (n=3 per group) 18h before. ALA was administered intraperitoneally (200mg/kg) 3hrs prior to instrumentation. Animals were anesthetized and mechanically ventilated (FiO2 40% and endtidal CO2 4.5 to 5.5kPa.). Liposomes were infused 15minutes before oxygen measurements on the left kidney. Delayed luminescence was measured using simultaneous excitation at 510nm and dual-channel detection with probe specific optical filters. Urine and ascites samples were collected and assayed for phosphorescence to determine liposome presence. Blood pressure and microcirculatory bloodflow (Laser Doppler) were recorded. Results Average μPO2 in control and septic animals was 63.5 ± 8.9 (SD) and 50.5 ± 2.2, respectively. MitoPO2 was 47.5 ± 9.5 vs. 25.21 ± 1.42 respectively. Lactate and mean arterial pressure were 0.9 ± 0.1 and 104 ± 7.9mmHg vs. 1.8 ± 0.5 and 64 ± 8.5mmHg respectively. Microcirculatory flow was ~50% reduced in septic animals. Liposomes were detectable in urine in both groups but absent in ascites. Conclusion Simultaneous μPO2 and mitoPO2 measurements are feasible and preliminary results show that both experimental μPO2 and mitoPO2 are reduced and oxygen gradients are increased. The liposomes show to be a solid compartment bound means to measure μPO2. 8 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 oral p resentat ion Effect of sub-anesthetic ketamine on intrinsic functional brain connectivity: A placebo-controlled functional magnetic resonance imaging study in healthy male volunteers L.C.J. Oudejans, M. Niesters, N. Khalili-Mahani, S. Rombouts, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Background The influence of psychoactive drugs on the central nervous system hasbeen investigated with positron emission tomography and task-related functionalmagnetic resonance imaging. However, it is not known how these drugs affect theintrinsic large-scale interactions of the brain (resting-state functional magnetic resonanceimaging connectivity). In this study the effect of low-dose S(+)-ketamine on intrinsicbrain connectivity was investigated. Methods Twelve healthy, male volunteers received a 2-hour intravenous S(+)-ketamineinfusion (first hour 20 mg/70 kg, second hour 40 mg/70 kg). Before, during and afterS (+)-ketamine administration resting-state brain connectivity was measured. Additionallyheat pain tests were performed in-between imaging sessions to determine ketamineinducedanalgesia. A mixed-effects general linear model was used to determine drug and pain effects on resting-state brain connectivity. Results Ketamine increased the connectivity most importantly in the cerebellum andvisual cortex in relation to the medial visual network. A decrease in connectivity wasob- served in the auditory and somatosensory network in relation to regions responsible forpain sensing and the affective processing of pain, which included the amygdala, insula,and anterior cingulate cortex. Connectivity variations related to fluctuations in painscores were observed in the anterior cingulate cortex, insula, orbitofrontal cortex and thebrain stem, regions involved in descending inhibition of pain. Conclusions Changes in connectivity were observed in those areas that explain ketamine’s pharmacodynamic profile with respect to analgesia and psychedelic and otherside effects. Additionally, pain and ketamine changed brain connectivity in areasinvolved in endogenous pain modulation. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | 9 short oral presentations s h ort oral presentati o n Voluntary reporting of anesthetic complications K.E. Munting, B. van Zaane, L. van Wolfswinkel, A.N.J. Schouten, W.F. Buhre, J.C. de Graaff Universitair Medisch Cenrum Utrecht, Utrecht Introduction Risk associated with anesthetic procedures has been the subject of extensive research for many decades. Systematic evaluation of anesthesia related complications can focus improvement of patient safety. To improve knowledge of occurring complications this retrospective review analyzes anesthetic complications stored in Anesthesia Information Management System (AIMS). Methods We analyzed all consecutive anesthetic procedures in patients above 18 years performed at the operating rooms at a tertiary referral hospital (University Medical Center Utrecht, the Netherlands) between January 2005 and May 2011. After each procedure the complication registration is filled out in the AIMS using the NVA 20-item minimal dataset. If a case is closed without filling out the registration, the involved anesthesiologist receives an e-mail to complete it. Complications registered in the database were reclassified into 100 different items to review them in more detail. Results During the study period 101310 procedures were performed in which 4062 complications in 3970 (3.9%) procedures were reported. A single complication was reported in 3882 (97.8%), two complications in 84 (2.1%) and three complications in 4 (0.1%) procedures. 158 (3.9% of complications) reports were retrospectively identified as actually not being a complication, but rather complaints. ‘Tech- nical difficulties with regional anaesthesia’ (n=446, 11%), ‘hypotension’ (n=433, 11%) and ‘unexpected difficult intubation’ (n=216, 5%) were most frequently documented. Fifty-two (0.05%) patients were reported to have died because of a complication in the perioperative period, in forty-eight cases (92%) this was because of a cardiovascular complication. Conclusions Accurate measurement and monitoring of complications is crucial for patient safety. Despite the risk of underreporting and probable misclassification of manual reporting systems, our results shed a light on the occurrence of anesthesia related complications and can possibly focus the development of new strategies to prevent these complications in the future. s h ort ora l presentat i o n Hyperglycaemia and ambulatory surgery (the H2A study) R.H.A. Soetens 1, J.A.W. Polderman 1, J.H. Eshuis 1, J.H. de Vries 1, L. van Velzen 1, L.G. Wasmoeth 1, P.L. Houweling 2, E. Molmans 1, M.W. Hollmann 1, B. Preckel 1, J. Hermanides 1 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 Diakonessenhuis, Utrecht Introduction Perioperative hyperglycaemia is associated with postoperative complications in critical care patients. However, more than 50% of surgery is performed in an ambulatory setting, when glucose is not routinely measured. The objective of this study was: 1) To investigate the change in glucose during ambulatory surgery. 2) To identify patients at risk for perioperative hyperglycaemia (glucose = 7.8 mmol/l. 3) To investigate whether perioperative hyperglycaemia during ambulatory surgery is related to postoperative complications. Methods In patients (18-85 years) scheduled for ambulatory surgery, capillary blood glucose was measured one hour before and after surgery. Postoperative complications (death, readmission, delirium, bleeding, infection, thromboembolism, CVA, other) within 3 months after discharge were registered. The Wilcoxon signed ranks, the Mann Whitney-U test and multivariate binary logistic regression (including age, sex, dexamethason use, diabetes (DM), operating time and BMI) were used for analysis. Results A total of 396 patients were analysed. Overall, median glucose increased from 5.6 to 5.8 mmol/l (p<0.001). Median glucose increased in 370 patients without DM from 5.5 to 5.8 mmol/l (p<0.001) and in 26 patients with DM from 8.2 to 8.6 mmol/l (p=0.493).Independent risk factors for hyperglycaemia were age >56 years (OR 8.7, 95% CI 2.4-31.2), DM (OR 32.6, 95% CI 10.7-99.5) and duration of surgery >56 min (OR 5.4, 95% CI 1.8-15.7). Surgery longer than 34 minutes (OR 1.8, 95% CI 1.0-3.2) was an independent risk factor for the occurrence of any complication. Hyperglycaemia or known DM were not associated with complications after ambulatory surgery. Conclusions Glucose increases only slightly but significantly during ambulatory surgery. DM, age > 56 years and surgery > 56 minutes are risk factors for perioperative hyperglycaemia in the ambulatory setting. The clinical consequences of hyperglycaemia during ambulatory surgery are now being further investigated. short oral presentation Human plasma of patients undergoing cardiopulmonary bypass reduces ex vivo endothelial barrier function M.A.H. Overmars, G.P. van Nieuw Amerongen, N.J. Koning, J. van Bezu, C. Boer VU Medisch Centrum, Amsterdam Background Cardiopulmonary bypass (CPB) for cardiac surgery is suggested to be associated with postoperative vascular leakage, but direct evidence is still lacking. We investigated the effects of CPB-induced changes in human plasma on ex vivo endothelial barrier function, and evaluated whether these changes could be ascribed to hemodilution. 10 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 Methods Heparin plasma samples of 35 patients undergoing elective coronary artery bypass graft surgery with CPB were obtained after anesthesia induction (pre-CPB), after protamine administration (post-CPB; ‘30% hemodilution) and upon intensive care unit (ICU) arrival. Using Electric Cell-substrate Impedance Sensing (ECIS) with human umbilical vein endothelial cells exposed to 10% plasma, the effects of CPB on ex vivo endothelial barrier function (Rb in ΔΩ·cm²) were assessed. To exclude hemodilution as the primary cause of the effects of plasma on endothelial function, a dose-response relation of different plasma concentrations (5, 10, 20, 30%) drawn before CPB with barrier function was obtained. Data are expressed as median with interquartile range. rier function after adding 30% hemodiluted post-CPB plasma (Rb 2.1) was still lower when compared to 10% pre-CPB plasma (Rb 2.4), suggesting that our findings could not explicitly be explained by hemodilution. Results Conclusion Ex vivo endothelial barrier function after exposure to post-CPB and ICU plasma was 1.6 times (Rb 1.1 (1.0-1.3); P=<0.001) and 1.4 times (Rb 1.2 (1.0-1.4); P=<0.001) lower compared to pre-CPB samples (Rb 1.7 (1.5-2.0)). During CPB, hematocrit decreased 31% from 0.41 (0.36-0.43) to 0.28 (0.26-0.32; P=<0.001). Bar- These data indicate that CPB-related changes in the constitution of human plasma have a profound effect on ex vivo endothelial barrier function. Ex vivo exposure of human plasma to cultured endothelial cells should be considered for further developed as a tool for biomonitoring of human endothelial function. s h ort oral presentatio n IFN-Y treatment restores immune function in humans in vivo. Implications for sepsis-induced immunoparalysis R.M. Koch, J. Leentjens, M.G. Netea, J.G. van der Hoeven, M. Kox, P. Pickkers Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen Introduction Suppression of the immune system is increasingly recognized as the overriding immune dysfunction in septic patients, rendering them vulnerable for secondary infections associated with impaired outcome. This socalled ‘immunoparalysis’ is characterized by a diminished ex vivo production of tumor necrosis factor-a (TNF-a) and decreased levels of monocyte HLA-DR (mHLA-DR) cell-surface expression. Trials in septic patients have demonstrated that treatment with Interferon-gamma (IFN-Y) restores the cytokine response of ex vivo stimulated leukocytes, however the effects of IFN-Y on immunoparalysis in vivo in humans are currently unknown. Methods We performed a parallel double-blind placebo-controlled randomized study in which 12 healthy male volunteers were administered E. coli endotoxin (LPS, 2 ng/kg, intravenously) twice, on days 1 and 7 (visits 1 and 2). In between, subjects received subcutaneous injections of IFN-Y (100 μg/day, n=6) or placebo (saline, n=6) on days 2, 4 and 6. During both LPS-challenges serial plasma cytokines and mHLA-DR expression were measured. Data are expressed as median [interquartile range]. Results In the placebo group, immunoparalysis was illustrated by a 64% [56-74] reduction of LPSinduced TNF-a plasma concentrations during visit 2 (p=0.03), whereas the anti-inflammatory IL-10 response was not significantly attenu- ated (39% [2-65], p=0.15). In contrast, in the IFN-Y group, TNF-a concentrations during visit 2 were not significantly attenuated (28% [1-47], p=0.09), while the IL-10 response was significantly inhibited (54% reduction [4766], p=0.03). Compared to the placebo group, the reduction in TNF-a response during visit 2 was significantly less pronounced in the IFN-Y group (p=0.01). Moreover, compared to placebo, mHLA-DR expression increased significantly in the IFN-Y group (p=0.02). Conclusions We demonstrate for the first time that IFN-Y reverses immunoparalysis in vivo in humans. These results suggest that IFN-Y is a pro mising treatment option to reverse sepsisinduced immunoparalysis. s h ort oral presentati o n The effect of spinal cord stimulation at different frequencies in experimental painful diabetic polyneuropathy W.A. Pluijms, S.P. Janssen, M. van Kleef, E.A. Joosten Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht ischemia. Therefore we compared the effect of both low and high frequency SCS with SCS applied at ‘standard’ clinical frequency. Introduction Methods Painful diabetic polyneuropathy (PDP) results from an interaction between neuropathic and ischemic mechanisms. Experimental studies have shown superior efficacy of low frequency spinal cord stimulation (SCS) in neuropathic pain, whereas high frequency SCS was optimal for reversal of Animals were randomly assigned to an experimental group ( low, mid or high frequency) or control group. Diabetes mellitus (DM) was induced in Sprague Dawley rats by an i.p. injection of 65 mg/kg streptozotocin. If DM was successfully induced (blood glucose level > 15 mmol/L), the presence of mechanical allodynia was investigated using the von Frey test according to the up-down method. Presence of mechanical allodynia was presumed if the 10log (50% WT (withdrawal threshold)) decreased > 0.2 units 25 days after STZ injection compared to baseline.Three days after SCS system implantation, SCS was performed at low, mid or high frequency for 40’. The 50% WT was measured before, during and after SCS. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | Results DM was successfully induced in 51 of 76 animals. Mechanical allodynia was present in 26 of the 51 diabetic animals. The 50% WT significantly decreased over time in all experimental groups. SCS induced an increase of the 50% 11 short oral presentations WT at 15’ and 30’ in low frequency SCS and high frequency SCS, in mid frequency SCS only at 15’. After cessation of SCS the 50% WT returned to preSCS values. No significant differences were found in the SCS effect size or percentage responders between the groups. Conclusions SCS is equally effective at low, mid and high frequency in experimental PDP, increasing the 50% WT to preSTZ values in all experimental groups. s h ort ora l presentat i o n A PK-PD model for neuromuscular blocking agents compatible with high-frequency monitoring J.Th. Pinckaers, D.J. Eleveld, J.K.G. Wietasch, M.M.R.F. Struys Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Introduction Neuromuscular blocking agents (NMBA) are often monitored by observing the evoked muscular response from a 0.067 Hz train-of-four stimulation pattern. This method has poor time-resolution for rapid changes that can occur during onset. High frequency patterns provide better resolution but have not been studied because of baseline instability due to potentiation. Previous publications (1,2) showed that measured twitch responses can be corrected for potentiation effects. The method may thus permit the use of high stimulation frequencies, this has not previously been tested. The purpose of the study is to determine whether a PK-PD-potentiation model can predict twitch responses from 1 Hz single-twitch (ST) stimulation to a degree of accuracy comparable with that from previous studies. Methods After IRB approval and informed consent, we recorded 1 Hz ST responses using a TOFWatch neuromuscular monitoring device from nine patients undergoing surgical procedures receiving general anesthesia and rocuronium for intubation. Twitch response was measured for two to five minutes prerelaxation and the stimulation was stopped when twitch response showed post-relaxation plateau or when the surgical proce- Observed and predicted twitch responses for 9 patients receiving 1 Hz ST stimulation pattern. The PK-PDpotentiation model predicted the observation dure completed. A PK-PD-potentiation model was estimated using NONMEM and model prediction accuracy estimated. Results The PK-PD-potentiation model predicted the observed twitch responses with a accuracy of 2.2%. This is comparable with that from other studies, approximately 2%-5% (3). Conclusion A PK-PD-potentiation model can predict the effect of NMBAs for 1 Hz ST stimula- tion pattern to a similar accuracy as lower frequency patterns. The improved timeresolution achieved by this method may aid in understanding the processes underlying rapid onset of neuromuscular block and the development of drugs and techniques to further accelerate onset.Figure 1: Observed and predicted twitch responses for 9 patients receiving 1 Hz ST stimulation pattern. The PK-PD-potentiation model predicted the observation to acceptable accuracy. 12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 g r oep 1 : para l l el pres en ati o n The effect of tapentadol on endogenous pain modulation (descending inhibition) Z. Mzallassi 1, M. Niesters 1, E. Hoitsma 2, E. Sarton 1, A. Dahan 1 1 2 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Diaconessenhuis, Leiden Background Endogenous modulation of pain is important for normal pain perception. Dysfunction of descending inhibition is associated with various chronic pain states. The mechanism of descending inhibition is thought to be under noradrenergic control. In this study we tested the effect of tapentadol on descending inhibition using the Conditioned Pain Modulation paradigm (CPM; formerly known as Diffuse Noxious Inhibitory Control) and the Offset Analgesia paradigm (OA). Tapentadol is an opioid with 50 times less affinity for the μ-opioid receptor than morphine and a noradrenaline reuptake inhibitor. Methods Descending inhibition was determined in 12 healthy volunteers and 12 diabetic patients diagnosed with painful neuropathy. The effect of 100 mg oral tapentadol (100 mg) was tested in a randomized, placebo and active comparator (50 mg oral morphine) controlled study. CPM and OA responses were determined before and 1 hour after oral ingestion of the study medication. Results Before treatment CPM and OA responses were detectable in healthy volunteers (P < 0.001) but not in neuropathic pain patients (P > 0.05). In volunteers, morphine treatment reduced the magnitude of CPM; treat- ment with tapentadol and placebo maintained the magnitude of CPM. In patients, both treatment with morphine and tapentadol restored CPM responses compared to placebo, with the largest CPM increase after tapentadol treatment. No effect of treatment was observed in the OA responses in healthy volunteers and neuropathic pain patients. Conclusion In healthy volunteers, the noradrenergic effect of tapentadol maintained CPM responses compared to pre-treatment assessment. In patients, tapentadol restored CPM responses more then morphine. This indicates that an increase in noradrenaline is able to enlarge descending inhibition. g r oep 1 : para l l el pres en ati o n Development of utility functions in the assessment of novel opioids on analgesia and side effects M.C.A. Boom, E. Olofsen, A. Dahan Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden Introduction Opioids are used to induce analgesia but come with a variety of side effects, with respiratory depression being potentially life-threatening. New opioids are being developed that come with the promise of reduced respiratory depression. We evaluated the effect of a two opioids on analgesia (antinociception) and ventilation in healthy male volunteers. Utility functions were developed to assess the relative difference in behavior between the two drugs. Methods Using a double-blind randomized doseescalation design, healthy male volunteers (n = 60) received either intravenous Opioid 1 or Opioid 2. In 30 subjects the effect of these drugs on antinociception was tested (using an electrical pain model), in the other half ventilation. Blood samples were obtained and a population-based pharmacokineticpharmacodynamic (PKPD) analysis was performed to assess (1) potency differences between Opioids 1 and 2, and (2) the existence of a possible ceiling in effects. Next, utility of safety functions in time and concentration domains were developed to assess the probability of effect and differences between effects (i.e. probability of analgesia and respiratory depression). Results Both opioids showed dose dependent analgesic effects and respiratory depression. The developed PKPD-models were well able to describe the antinociception and ventilation data. For both end-points, Opioid 1 was 15 times more potent than Opioid 2. Interestingly, Opioid 1 showed ceiling in respiratory but not antinocipeptive effect with a ceiling level at about 50% of baseline. The utility functions were positive for both Opioids, but showed an improved function for Opioid 1 (relative more antinociception than respiratory depression). Conclusions In this study we successfully developed utility functions to assess the dynamic behavior of a novel opioid relative to an existing opioid analgesic. We conclude that utility functions are an attractive tool in the development of new drugs and the choice of a specific opioid in clinical practice. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 13 | groep 1 g r oep 1: pa rallel pre s en ati o n Effects of guided-imagery on postoperative pain and recovery in day-case surgery S.J.M. Vreeswijk, A.A.A. Fiddelers, D.M.N. Hoofwijk, M.A.E. Marcus, H.F. Gramke Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht Introduction The incidence of acute postoperative pain after day-case surgery is 20-40%. Surgical fear is a known risk factor for postoperative pain. To target this fear, complementary treatment with guided-imagery may be interesting. Available evidence is not conclusive, but significant effects have been found in abdominal, gynaecological, and orthopaedic procedures. Since there is little evidence in day-case surgery, our study aims to investigate the effect of guided-imagery on acute post-operative pain, and postoperative recovery. Methods During a four month period patients undergoing surgery in our day-care center were included in this study. They were asked to complete two questionnaires: one week preoperatively and four days postoperatively. Patients were asked to rate pain on an 11-point numeric rating scale and degree of recovery using a subjective global recovery score. Patients were requested to listen to a guided-imagery audio-CD during the week before and after surgery. For each respondent, four matched patients as control (age, sex, type of surgery, date of surgery) were selected from a previous study of 1.274 patients undergoing day-case surgery, who enlisted the same questionnaires. Results Three hundred patients were included for final analyses (60 patients in the CD group compared with 240 matched control patients). Four days postoperatively 20.0% of the patients in the CD group scored an NRS > 4, compared to 23.4% of the patients in the control group. Median degrees of recovery were 65% versus 60% for the CD group and control group respectively. Differences were not statistically significant. Conclusion In this study, we were not able to show a relevant benefit of guided-imagery with regard to postoperative pain and postoperative recovery in day-case surgery patients. However, in a study with another design the results could be different. g r oep 1: pa rallel pre s en ati o n Postoperative pain scores following intraoperatively administered opioids: A comparison between sufentanil and remifentanil M.O. Mensink, D.S. Veldhuijzen, H.J. Gerbershagen, C.J. Kalkman Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht Introduction Intraoperatively, the potent opioids sufentanil and remifentanil are frequently used as analgesic agents. Recent studies suggest that paradoxically, increased pain may occur after remifentanil administration. It remains unclear whether this phenomenon depends on the type of opioid used. This study aims to compare postoperative pain after sufentanil or remifentanil administration. Methods Retrospectively, data of adult patients who underwent elective surgery and had been administered either sufentanil or remifentanil intraoperatively were extracted from an Anesthesia Information Management System. Primary outcome measures were maximum pain score, length of stay, and cumulative morphine consumption recorded on the Post Anesthesia Care Unit (PACU). Patient data were clustered for surgical procedure to control for intrinsic pain associated with the intervention, and for pain intensity to identify severe cases. Results A cluster ‘head and neck surgery’ was identified with an equal distribution of intra-operative opioid administration. Of the 4.720 patients in this group, 18% did not report pain. For the remaining patients, severe pain (score 7 or higher) was more present after receiving remifentanil versus sufentanil (23.4% versus 17.8%, respectively, p<0.001). Median cumulative morphine consumption was higher in the remifentanil versus the sufentanil group (42 versus 0 mcg/kg respectively, p<0.05). Length of stay on the PACU did not differ significantly between opioids. Conclusions Increased occurrence of severe postoperative pain and higher morphine use was found after remifentanil versus sufentanil administration. Whether this is due to overstimulation of μ-opioid receptors or due to the ultra-short half-life of remifentanil remains to be determined in future studies. 14 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 g r oep 1: para l l el pres en ati o n Health care consumption and chronic postsurgical pain one year after outpatient surgery D.M.N. Hoofwijk, A.A.A. Fiddelers, H.F. Gramke, M.A.E. Marcus Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht Introduction In the Netherlands 50-60% of all surgical procedures are performed on an ambulatory basis. However, little is known about the impact of these procedures on health care consumption. This study evaluates the amount of health care consumption in relation to the severity of chronic postsurgical pain (CPSP) one year after the outpatient procedure. Methods During a period of eighteen months, 1275 patients were included in our study. Out- come parameters were measured using three questionnaires; one week before the surgery, four days after the surgery, and one year after the surgery. Pain scores were measured using an eleven-point numeric rating scale (NRS); an NRS>4 was considered as moderate to severe pain. Health care consumption was measured by asking about the number of visits to a general practitioner, medical specialist, emergency department, and other health care professionals (e.g. physical therapist). Health care costs were calculated by using guideline prices determined for the Dutch health care system. Results The prevalence of moderate to severe CPSP in our population was 14.8%. The average number of visits to the general practitioner was 1.36 (1.13 for patients without CPSP, versus 2.70 for patients with moderate to severe CPSP), to a medical specialist 1.56 (1.22 versus 3.48), to the emergency department 0.15 (0.14 versus 0.20), and to other health care professionals (5.86 versus 18.49). Average health care costs for all patients were €540. Average health care costs for patients without CPSP were €421, versus €1221 for patients with moderate to severe CPSP. This difference was statistically significant (Mann-Whitney test, p< 0.001) Conclusion Our results show that patients who suffer from moderate to severe CPSP one year after the outpatient procedure use health care facilities significantly more often than patients without CPSP. g r oep 1: para l l el pres en ati o n Time-course and mechanisms of immune paralysis in trauma patients; implications for prehospital intervention K. Timmermans, M. Kox, M. Vaneker, P.P. Pickkers, G.J. Scheffer Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen Introduction Trauma patients frequently suffer from post-injury immunological complications, caused by a dysfunctional immune system, e.g. sepsis and multi organ failure. In order to treat or prevent this immune paralysis, knowledge on the time course of immune paralysis in vivo and the pathophysiological mechanisms of immune paralysis is essential. Methods Blood was drawn from adult polytrauma patients (n=94) admitted to the UMC St Radboud prehospital by the helicopter emergency medical services (HEMS), at arrival at the emergency room (ER) and at day 1, 3, 5, 7, 10 and 14 after trauma. Plasma concentrations of TNFa, IL-6, IL-10, IFN∝, IL-8 and MCP-1 were determined by luminex. Ex vivo 24h whole blood stimulations with LPS or pam3cys were performed and produced TNFa, IL-6 and IL-10 was measured using ELISA to determine the level of immune paralysis. Clinical data, e.g. Injury Severity Scores, trauma mechanism, medication and survival were collected from electronic patient files. Results Time-courses of ex vivo produced cytokines suggest that LPS-induced IL-6 and TNFa production is already decreased in the first few hours after trauma and recovering from day 5. Ex vivo IL-10 production shows an inverse pattern. Moreover, plasma IL-10 concentration at ER was 16.5-fold increased in comparison to time point HEMS (p<0.01). Similar, but less pronounced effects were found for IL-8 and MCP-1. A significant correlation (p=0.03, R=0.53) was found between ISS and IL-10 plasma concentration at timepoint ER. Conclusions Production of anti-inflammatory IL-10 in the prehospital phase could play a crucial role in the development of immune paralysis in trauma patients. Patients with a higher ISS are more prone to produce excessive IL-10 in this phase. Immune stimulatory strategies applied by the HEMS could form a potential future preventive approach. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 15 | groep 1 g roe p 1: para l l el pres en ati o n Active preoperative screening for impaired glucose tolerance identifies novel patients at risk for glucose derangements during surgery S.J. Aronson, A.J.M. Verbeek, N.F. Witsen, M. Sinnema, K. Stoecklein, C. Boer VU Medisch Centrum, Amsterdam Introduction Patients with overweight, hypertension and an inactive lifestyle visiting the Preoperative Screening (POS) outpatient clinic may silently suffer from impaired glucose tolerance (IGT) as part of the metabolic syndrome. The silent presence of IGT might increase the risk for inadequate perioperative glucose control and hyperglycemia. We investigated whether active preoperative screening for IGT in non-diabetic subjects with cardiometabolic risks identifies novel patients at risk for intraoperative glucose derangement. Methods Non-diabetic patients with a body mass index (BMI) > 25 kg/m2 in combination with a systolic blood pressure (SBP) >140 mmHg and/or diastolic blood pressure (DBP) > 90 mmHg and an inactive lifestyle were included. IGT was defined as a fasting plasma glucose (FPG) <7.0 mmol/L and an oral glucose tolerance test (OGTT) glucose level of 7.8-11.0 mmol/L. Results In 29% (9/31) of the population, elevated plasma glucose levels where detected after OGTT. Patients with abnormal glucose tolerance tended to show a higher BMI (31.3±3.8 vs. 30.0±4.5 kg/m2), SBP (145±19 vs. 142±25) and DBP (88±8 vs. 85±10) than patients with normal glucose tolerance, respectively. In 16% (5/31) the criteria of IGT where met, while in 13% (4/31) glucose levels corresponded with de novo diabetes mellitus. In 9 patients with an abnormal glucose tolerance, 4 patients had normal FPG levels (<6.1 mmol/L), while OGTT glucose levels were elevated. Conclusion A high prevalence of abnormal glucose tolerance was found among patients with overweight, hypertension and an inactive lifestyle visiting the POS. While a solitary FPG measurement did not identify all IGT patients, the OGTT as part of the preoperative assessment should be considered for a high-risk population. Case finding at the POS could enable implementation of preventive interventions and improve postoperative outcome. g roe p 1: para l l el pres en ati o n Safety and efficacy of ARA 290 in small fiber neuropathy associated with sarcoidosis: a pilot study L.R. Heij 1, M. Niesters 1, M. Swartjes 1, E. Hoitsma 2, M. Drent 3, A. Dunne 4, J. Grutters 5, O. Vogels 5, M. Brines 4, A. Cerami 1, A. Dahan 1 1 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 2 Diaconessenhuis Leiden, Leiden 3 Universiteit Maastricht, Maastricht 4 Araim Pharmaceuticals, Ossining, USA 5 St. Antonius ziekenhuis, Nieuwegein Introduction ARA290 is a peptide designed to activate the innate repair receptor that arrests injury and initiates cytoprotection, anti-inflammation, and healing. We studied the safety and efficacy of ARA 290 to reduce the symptoms of small fiber neuropathy (SFN) in patients with sarcoidosis. Methods Twenty two sarcoid patients having pain consistent with SFN were enrolled in a double blind, placebo-controlled exploratory trial consisting of three times weekly intravenous dosing of ARA290 (2 mg; n=12) or placebo (n=10) for 4 weeks. Inclusion criteria were a diagnosis of small fiber neuropathy and a spontaneous pain score (Brief Pain Index; BPI) > 5. Endpoints assessed were changes in pain and the small fiber neuropathy screening list score, quality of life (RAND36), depressive symptoms (Inventory of Depressive Symptomatology; IDS), and fatigue (Fatigue Assessment Scale FAS). Results No safety concerns were raised by clinical or laboratory assessments. The ARA 290 group showed significant (p < 0.05) improvement at week 4 in the SFNSL score compared to placebo (Δ -11·5 + 3·04 versus Δ -2·9 + 3·34; SEM) . Additionally, the ARA 290 group showed a significant change from baseline in the pain and physical functioning dimensions of the RAND36 (Δ -23·4 + 5·5 and Δ -14·6 + 3·9 respectively). The mean BPI and FAS scores improved equivalently in both patient groups. No change was observed in the IDS. Conclusions Repeated administration of ARA 290 appears to be safe in sarcoid patients and to reduce SFN related symptoms, including pain. 16 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 g r oep 2: para l l el pres en ati o n Intraoperative monitoring - many alarms with minor impact F.R. de Man, S. Greuters, C. Boer, D.P. Veerman, S.A. Loer VU Medisch Centrum, Amsterdam Introduction Alarms are a key component of perioperative monitoring devices. Monitors are intended to support anesthesiologists and increase their attentiveness. Although a high false alarm rate may lead to desensitization and ignorance of alarms, there are no recent studies available evaluating alarm rates during moderate risk surgery. The objective of this study was therefore to quantify the number of alarms and assess the value of these alarms during moderate risk surgery. Methods This prospective observational study included 38 surgical procedures, where the anesthesia working station was video taped. During recording a concise registration was made and time stamped alarm history was obtained afterwards. Alarms were assessed on technical validity and clinical relevance based on their cause and/or effect using predetermined definitions based on literature. Positive predictive value of an alarm was computed as the ratio of clinical relevant alarms versus all alarms. Results Overall, 1665 alarms were detected, of which 36% were hemodynamic, 61% ventilator and 3% infusion pump alarms. The alarm den- sity per procedure was 23 alarms per hour, while during induction of and emergence from anesthesia there was up to one alarm per minute. 64% of the alarms were false and only 5% of the alarms required immediate intervention. The positive predictive value of an alarm during induction of or emergence from anesthesia was 0.2 and 0.11, respectively, which was very low. Conclusions Our study shows that although alarms are an essential part of perioperative monitoring, they are frequently false with a low positive predictive value for clinical relevance. In order to improve the positive predictive value of alarms, the number and effectiveness of alarms should be improved. g r oep 2: para l l el pres en ati o n Perioperative use of vitamin K for reversal of vitamin K antagonists F. Lindeboom 1, H.J. Lourens 1, R.P. van ‘t Land 2, D.G. Snijdelaar 1, J.B. Bijker 1 1 Ziekenhuis Gelderse Vallei, Ede 2 Trombosedienst, Ede Introduction Current practice in perioperative management of vitamin K antagonists (VKAs) is discontinuation of its use for 3-7 days. Alternatively, the VKAs can be continued and the effects of VKAs reversed by using vitamin K preoperatively. Possible advantage is a shorter perioperative window in which the patient is at risk for thromboembolic events. However, little is known on the effectiveness of pre-operative reversal of the effects of VKAs with vitamin K. In the present study we therefore addressed the question in how many cases this technique led to too high INR-values before surgery. period and were administered 10 mg of vitamin K orally 30 hours before surgery. INR was determined just before surgery; INR > 1.8 was considered too high. Results In the study-period, 553 patients were included. Characteristics of the cohort are presented in table 1. In total 28 patients (5.1%) had an INR > 1.8 on the morning of surgery. In 3 cases surgery was canceled, in 4 cases the anesthesia technique was altered and in 3 cases additional vitamin K or prothrombine complex was administered intra- Methods We conducted an observational retrospective cohort study, including all electively planned patients in the period from January 1st to December 31st 2010 who were using VKAs and underwent surgery requiring subtherapeutic INR-values. Patients continued the use of VKA during the perioperative Table 1: Characteristics of the cohort (n = 553) venously, normalizing the INR and allowing surgery to proceed on the same day. In 1 case, the course of action was unknown and in the remaining 17 cases the INR was such (1.9-2.2) that surgery was continued without any action. Conclusions Continuation of VKA’s with administration of vitamin K to reverse the effects of VKAs in the perioperative period is an effective method. Prospective studies to further evaluate this method are needed and currently designed. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 17 | groep 2 g r oep 2: pa rallel pre s en ati o n Value of POC-INR in plasma transfusion decisions during intraoperative bloodloss A.W. Hindriks - Keegstra, L. van Wolfswinkel, K. de Vooght Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht Introduction: In patients undergoing major surgery, significant blood loss is common. Transfusion of fresh frozen plasma and procoagulatory drugs can be necessary to stop diffuse bleeding. As turnaround times for routine coagulation laboratory tests exceed 60 minutes, decision making concerning plasma transfusion often can not be based on lab results. This study compared intraoperative reliability of substantially faster near-patient coagulation monitoring to traditional laboratory methods in bleeding surgical patients. Methods Twelve adult patients undergoing major surgery were included after an anesthesiologist’s intraoperative consideration to transfuse fresh frozen plasma. One blood sample was used to measure both i-STAT (point-ofcare) INR and PT and aPTT in the central laboratory.Statistical analysis. Laboratory and i-Stat INR results were compared. Association between the methods was explored calculating Spearman’s correlation coefficient and fitting a linear regression line. A bias analysis was performed according to Bland and Altman. Results Reference laboratory INR results showed a mean of 1.5 (range 1.1 to 2.3). I-Stat INR measurements had a mean of 1.4 (range 1.02.7). Spearman’s rho test showed a positive association with a correlation coefficient of 0.920 (p<0.05).The Bland and Altman plot showed a bias of 0.125 and a standard deviation of method differences of 0.346.In two patients (17%) fresh frozen plasma transfusion could have been prevented by a pointof-care INR guided transfusion guideline. Database survey showed that over the last 6 years at least 21% of our centre’s plasma transfusions could have been prevented by a shorter turnaround time of coagulation tests. Conclusions In the range of values of interest to the anesthesiologist the i-Stat device has sufficient reliability to guide plasma transfusion decisions. Combining point-of-care measurements with more extensive lab testing is recommended in patients in whom more complex coagulation aberrations are suspected. g r oep 2: pa rallel pre s en ati o n Optimalisation of fluid balance with FloTrac/Vigileo & Cheetah during the HIPEC procedure C.A. de Witt, J.L. van de Minkelis, F. Solinger, D. Boerma, B. Ramshorst, P. Bruins improve fluid demands/administration ratio during HIPEC. St. Antonius ziekenhuis, Nieuwegein Methods Introduction The HIPEC surgery consists of three stages, i.e. a macroscopic debulking of all intraperitoneal metastases, a hyperthermic fase (420 C) by applying warm fluids and abdominal infusion of chemotherapy, followed by reconstruction of bowels. Hyperthermia&chemotherapy induces a SIRS with increased fluid demands. Literature claims that closer monitoring of of cardiac output and stroke volume variation (FloTrac/Vigileo) reduces positive fluid balance and related complications with improved outcome. We studied whether monitoring with FloTrac/Vigileo could also A randomized observational study to reduce fluid intake with 30 % in patients undergoing a HIPEC procedure was performed. Patients were randomised between standard monitoring (radial artery pressure & CVD) and monitoring with Flo Trac/Vigileo and Cheetah. Cardiac output, stroke volume and stroke volume variation(SVV), fluid challenges/ intropics, and inflammatory response were measured. Results Preliminary results are presented (N=10). Data are expressed as mean (range). The mean age of the patients was 63.6 years (4778). Increases in cardiac output 4.61L/min (3.93-5.28) paralleled the induced hyper- thermia. SVV was 11.1% (4.6-14.7) during hyperthermia. All patients had increased fluid demands: total 9.104 mL (6157-12750) vs. 9.649 mL (5515-14666) for standard and Flo Trac, respectively (NS). All patients were extubated < 5 hours after ICU/PACU arrival and left the unit on the first postoperative day. SIRS was illustrated by changes (standard vs Flo Trac resp.) in e.g., CRP 196mg/ mL ( 126-277 mg/mL) vs 101 mg/ml (71-142), and leucocytes 7.7 x 109/L (3.7 -12.2 ) vs 8.3 x 109/L (5-14.1), 2nd postoperative day. Conclusions All patients had increased fluid demands after hyperthermia (compared to controls;not shown). In all patients hyperthermia/ chemotherapy induced a SIRS reaction. No reduction in perioperative fluid administration by improved monitoring either by FloTrac/Vigileo or Cheetah was observed. 18 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | abstracts 2012 g r oep 2: para l l el pres en ati o n Phenylephrine as a loading intervention for intraoperative assessment of left-ventricular end-systolic elastance C.A. Boly 1, K.D. Reesink 2, M.P. van den Tol 1, E.K. Jansen 1, C. Boer 1, R.A. Bouwman 1 1 VU Medisch Centrum, Amsterdam 2 Imperial College, London, United Kingdom Introduction Left-ventricular end-systolic elastance (Ees), the slope of the end-systolic pressure-volume relation, is an index of cardiac contractility that might be valuable for intraoperative assessment of cardiac function. The slope of the pressure-volume relation is frequently determined by provoking a preload reduction by compression of the inferior vena cava (IVC). This intervention is however highly invasive, and not suitable in a large part of the surgical population. This contributes to the limited use of Ees application in perioperative care. Therefore, we investigated whether a phenylephrine-induced afterload increase provides an alternative loading intervention for intraoperative assessment of Ees. Methods In 21 patients undergoing open abdominal (n=7) or cardiac surgery (n=14) the Ees was assessed from invasive and non-invasive (Nexfin, BMEYE, Amsterdam) continuous arterial blood pressure measurements in combination with left-ventricular volume determinations by transoesophageal echocardiography. Preload reduction was achieved by clamping the IVC, and afterload was increased by bolus administration of phenylephrine (100 μg). The agreement between non-invasive and invasive Ees and between IVC compression and phenylephrine stimulation was investigated using Bland-Altman plots. Results The invasive Ees using IVC compression estimated 0.71±0.45 mmHg/ml. Bland-Altman analysis revealed a bias of -0.030.12 mmHg/mL (limits of agreement -0.26 - +0.20 mmHg/mL) between Ees determinations using invasive and non-invasive blood pressure measurements. The bias between IVC compression or phenylephrine obtained Ees values was -0.090.64 mmHg/mL (limits of agreement -1.33 - +1.16 mmHg/mL). We found no intrinsic effect of phenylephrine on Ees values. Conclusions From these results we conclude that phenylephrine is no alternative for IVC compression as a loading intervention for intraoperative assessment of Ees. Our preliminary data indicate that this is not due to an intrinsic effect of phenylephrine on Ees. g r oep 2: para l l el pres en ati o n Effect of phenylephrine and norepinephrine on hemodynamics and cerebral oxygenation during general anesthesia M. Poterman, T. Scheeren, E.A. Mooyaart, J. Vos, M. Struys, A.F. Kalmar Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen Introduction Induction of general anesthesia often induces unwanted hypotension which is commonly treated with vasoactive medication, such as phenylephrine and norepinephrine, to restore an appropriate blood pressure. Advanced hemodynamic monitoring and cerebral tissue oxygenation monitoring are rarely used in routine clinical practice, and therefore hemodynamic management is mostly guided by blood pressure. Nonetheless, basic physiology predicates that organs need flow instead of pressure. Moreover, since the brain is the most vulnerable organ for hypoxia, adequate cerebral oxygenation (SctO2) should be a major point of concern in the treatment of perioperative hypotension. The aim of this study is to evaluate the effect of the aforementioned agents on MAP, HR, CO and SctO2. Methods In this double blind, randomized controlled trial, 60 patients under general anesthesia for ophthalmic surgery were included. MAP, HR, CO and SctO2 were continuously recorded during the procedure. Anesthesia was provided with remifentanil 8 ng/ml and propofol TCI 2.5 μg/ml effect-site concentration. Normovolemia was pursued in all patients prior to administration of vasoactive medication. If MAP dropped below 90 mmHg, norepineph- rine or phenylephrine were administered in a randomized fashion. Results Mean(SD) age was 58(15). 26 and 28 patients received phenylephrine or norepinephrine. The mean(SD) values at start and 5 minutes after administration are shown in table 1. All variables changed significantly due to drug administration (p<0.05). SctO2 was significantly more decreased after phenylephrine compared to norepinephrine. Conclusion Both phenylephrine and norepinephrine increase MAP along with a decrease in CO and HR. Phenylephrine decreases SctO2 significantly more compared to norepinephrine. Table 1 Changes of the different variables september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 19 | groep 2 g r oep 2: pa rallel pre s en ati o n High thoracic epidural anesthesia alters myocardial blood flow regulation C.S.E. Bulte, S.A. Loer, C. Boer, R.A. Bouwman Perfusion of the myocardium is primarily regulated by local metabolic factors. Cardiac sympathetic fibers play an additional modulatory role, especially during stress and exercise. With this study, we aimed to investigate whether cardiac sympathetic blockade by high thoracic epidural anesthesia also influences myocardial blood flow regulation. an epidural catheter. Myocardial contrast echocardiography was used for quantification of myocardial blood flow by analysis of replenishment curves obtained during continuous microbubble infusion. Contrast echocardiography was performed at baseline and during thoracic epidural anesthesia and included measurements at rest, during adenosine-induced hyperemia (endotheliumindependent vasodilation) and after sympathetic stimulation by the cold pressor test (endothelium-dependent vasodilation). Data are presented as mean±SD. Methods Results Ten cardiovascularhealthy patients (4 women, 6 men; age 48±13 years) scheduled for thoracic epidural anesthesia were included. Sympathetic blockade of at least Th1 to Th6 was induced by injection of lidocaine 2% via Resting myocardial blood flow was comparable without and with epidural anesthesia (0.8 ± 0.2 versus 1.0 ± 0.3 ml min-1 g-1). Adenosine infusion increased myocardial blood flow to 4.3 ± 1.1 ml min-1 g-1 during epidural anes- VU Medisch Centrum, Amsterdam Introduction thesia, which was significantly higher than at baseline (2.8 ± 1.0 ml min-1 g-1; P=0.0008). This significant difference was the result of a further increase in myocardial blood volume during epidural anesthesia. At baseline, the cold pressor test increased myocardial blood flow to 1.5 ± 0.4 ml min-1 g-1, whereas no difference in flow was observed during epidural anesthesia (also 1.0 ± 0.3 ml min-1 g-1). Discussion The results of this study suggest that high thoracic epidural anesthesia alters myocardial blood flow regulation. While the endothelium-independent vasodilator capacity of the myocardium is augmented, the stress-induced vasodilator response is blunted. These findings provide further insight in cardiac side effects of high thoracic epidural anesthesia. g r oep 2: pa rallel pre s en ati o n Changing diet composition normalizes sevoflurane-induced impaired cardiac function in diabetic rats C.E. van den Brom, C. Boer, R.F.P. van den Akker, S.A. Loer, R.A. Bouwman VU Medisch Centrum, Amsterdam Introduction The dietary balance between carbohydrates and lipids influences sevoflurane-induced cardioprotection in the rat heart. These findings suggest that alterations in dietary intake may improve the sensitivity of the heart to sevoflurane anesthesia. We explored the possible beneficial effects of lowering the amount of saturated fatty acids on the effects of sevoflurane anesthesia on western diet-induced diabetic hearts. Methods Male Wistar rats were exposed to a western diet (WD) or control diet (CD) for 8 weeks. A third group of WD-fed rats reversed after 4 weeks to CD for 4 consecutive weeks. After 8 weeks, rats underwent an oral glucose tolerance test to determine glucose tolerance and echocardiography after 3x 5 min sevoflurane (2%) exposure to determine myocardial function. Results Compared to controls, 8 weeks of WD feeding resulted in obesity, mild hyperglycemia, hyperinsulinemia, hyperlipidemia, glucose intolerance and mild hypertension (all p<0.05). Myocardial systolic and diastolic function were impaired as shown by decreased fractional shortening (-19.3%, p<0.05) and prolonged E deceleration time (+19.0%, p<0.05). Sevoflurane further impaired systolic function in WD-fed rats (-17%, p<0.05), which was absent in CD-fed rats (-5%, ns).Reversion of WD to CD resulted in normalization of WD-induced phenotype (all p<0.05), except for blood pressure. Myocardial function improved as shown by increased fractional shortening (+27.1%, p<0.05) and shortened E deceleration time (-19.7%, p<0.05) as compared to WD-fed rats. Moreover, sevofluraneinduced impaired systolic function in WD-fed rats was restored (-2%, p<0.05). Conclusion Changing diet composition normalizes sevoflurane-induced impaired myocardial function in diet-induced diabetic rats. These results suggest that a dietary change may improve the effects of sevoflurane anesthesia on myocardial function and may imply diet modification as possible therapeutic intervention in preoperative patient optimalization in the clinical setting. 20 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | medische geschiedenis Verdronken kinderen door een wonder gered mirakelverhalen uit de periode 1300-1650 J.A.C. van den Broek , Drs. contac t in f o r m at ie Elkerliek Ziekenhuis Helmond Drs. J.A.C. van den Broek Afdeling Radiologie Postbus 98 5700 AB Helmond Inleiding In dit artikel wordt een representatieve selectie uit 186 mirakels, ook wel wonderverhalen, belicht die handelen over verdronken kinderen in de periode 1300-1650. De teksten zijn afkomstig uit een verzameling van 1790 wonderverhalen De karakteristieken van het mirakelverhaal Mirakelverhalen vermelden de identiteit van het kind, de toestand na verdrinking en de pogingen om het tot leven te wekken. Omdat alle menselijk handelen faalt wenden de zich ellendig en onmachtig voelende ouders tot God, Maria of een heilige. Zij beloven een bedevaart met kostbare offers indien het kind weer tot leven komt. Sommige ouders gaan tijdens hun pelgrimage gekleed in een jeukend boetekleed, lopen blootsvoets of bijna naakt in een dun hemd, eten geen vlees of slechts water en brood. Elk verhaal wordt vastgelegd in officiële, notariële verklaringen met getuigen. Enkele beschrijvingen van een wonder na verdrinking Eerst zullen, in hedendaags Nederlands, enkele beschrijvingen gegeven worden van een kind dat na verdrinking wordt gevonden en uiteindelijk overleeft. Figuur 1. Een kind raakt te water Een vrouw uit Kenen in de Betuwe had haar huis verlaten. Toen zij thuis kwam, vond zij haar kind op zijn hoofd in een tobbe water staan. Zij nam betraand het kind uit het water: het was koud, stijf en leek dood te zijn. Zij beloofde met dikke tranen en veel pijn in haar hart een bedevaart en zou bovendien het kind laten opwegen. Een half uur later kwam het kind bij[1]. Jan Jehsse wonende op de dijk, had een kind van 10 jaar oud. Het kind viel in het water en verdronk. De man heeft zijn kind na een uur gevonden onder een schuit. Jan en zijn vrouw vielen huilend op hun knieën en riepen de heilige Cunera aan. Direct werd het kind levend (zie Figuur 1)[2]. Secundaire afwijkingen door verdrinking In de wonderverhalen beschrijft men het weer tot leven komen van een kind september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 21 | water gehaald is. Allereerst melden we het gaan rondlopen met een verdronken kind op de arm of schouder: De broer van een verdronken kind nam hem op zijn schouders en liep er tweemaal mede om het huis heen [3]. Toen een man zijn beesten water aan het geven was viel zijn zoontje in een put. Hierna heeft hij het stijve en dode kind op zijn schouders genomen en is daarmee rond gaan lopen. Na de belofte om zijn beste koe te offeren is het kind snel levend geworden [3]. Anderen gaan een verdronkene opwarmen en warm wrijven: Kleine Peter viel met zijn benen omhoog in een brouwerskuip en verdronk. De lieden die in het brouwershuis zaten te drinken en dobbelen trokken het kind eruit: levenloos en stijf. Toen brachten zij het naar het vuur en begonnen het te verwarmen, strijken en wrijven [4]. Henrixken van anderhalf viel in een put. Haar broer Peter zag alleen dat het water troebel was. Toen hij tot zijn hals in het water stond voelde hij het kind op de grond met zijn voeten. Men droeg het kind naar een huis waar het meer dan een uur bij het vuur lag [5]. Figuur 2. Een verdrinkend kind wordt gered na een verdrinking dankzij een bedevaartsbelofte. Soms duidt men schadelijke gevolgen aan: Een jongen kwam in een kolk terecht en lag wel een half uur op de bodem. Zijn vrienden trokken hem in een bootje en riepen Maria aan. Na meer dan vier uur sprak hij weer [1]. Toch was hij niet ongedeerd: “Hij heeft kort daarna bedevaart gedaan, maar was nog zwak en slecht van verstand door alle verschrikkingen die hij had geleden in het water.” (zie Figuur 2) Een kind te Lent bij Nijmegen verdronk. Het kwam bij na een belofte. De volgende dag lag het zieke kind in bed en sloeg steeds zijn armen bloot. De moeder was bang dat het zou bevriezen en trok het een hemd aan. Maar toen begon het te razen alsof het bezeten was [1].Onduidelijk is of hier longoedeem, hersenschade of angstreactie een rol spelen. Daarnaast valt op dat men IN huis bevreesd is voor bevriezing van een kind dat blijkbaar naakt in bed ligt. Als men schrijft dat veel water na enige tijd uit de keel loopt, kan men zich afvragen of hier sprake is van longoedeem: In Groningen viel een meisje tijdens het water halen in de put. Na drie uur werd ze er uitgehaald. Ze kwam weer tot leven na drie dagen bewusteloos te zijn geweest. En er kwam veel water uit haar keel lopen [1]. We lezen ook over andere restverschijnselen: Een kind van een jaar was na verdrinking koud, verstijfd en als dood. Na het aanroepen van de hemel komt het bij, maar blijft nog drie uur lang blind totdat het Ave Maria klokje geluid had [1]. Reanimatiehandelingen na verdrinken Interessant zijn de handelingen die beschreven worden als iemand uit het Opvallend is de beschrijving dat men een verdronken kind ‘in de wind’ legt : Corstijn, een meisje, werd na geruime tijd levenloos uit het water gehaald. Het doodsvocht liep haar uit mond en neus. Men droeg haar in de wind en wreef haar warm bij het vuur maar het hielp niets [4]. De kleine Aleid werd na meer dan een uur verdronken door haar vader uit de gracht gehaald. Er liep veel water uit haar buik. Men legde haar in de wind [4]. Het in de wind leggen werd blijkbaar als geneeskrachtige handeling beschouwd. Mogelijk is dit een uiting van de similialeer: datgene wat er op lijkt helpt tegen de kwaal. Met andere woorden: luchtbewegingen veroorzaakt door wind leiden tot ademen. Een andere ingreep hield in dat men de mond van een verdronkene open moest wrikken: Jan Scinnaert viel in het water, dreef af naar zee en ging kopje onder. Zijn vader haalde hem verdronken, stijf en koud uit het wa- 22 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | ter. Een zeeman sprak: “Breek het kind zijn mond open, dan kan het water er uit lopen.” En de vader brak met zijn rechter voorste vinger de mond open. En er liepen meer dan twee stopen water uit de buik. Maar nog voor de vader zijn vinger uit de mond kon halen klemden de tanden zo vast dat ze een stuk vlees uit de vinger beten. Na een belofte door de bemanning begon het kind te gorgelen en kwam weer tot leven [4]. Ook bij een meisje uit Alkmaar zat haar tong zo vast tussen de tanden dat men met geweld haar mond moest openbreken [1]. Volledigheidshalve volgt nog deze aanpak: Een twee jaar oud meisje was dood uit een sloot gehaald. De ouders hielden het kind met het hoofd naar onder, opdat het water uit haar hoofd zou lopen (zie Figuur 3) [1]. Zaken waaruit de leek afleidt dat een kind dood is. Om overtuigd te zijn van dood door verdrinking gaat men uit van drie citeria: de tijdsduur van het onderwater zijn, uitwendige tekenen van het lichaam zoals blauwzwarte verkleuring, afkoeling en stijfheid en het feit dat veel water, doodsvocht genoemd, uit mond of buik loopt. Voor een geloofwaardige indruk moeten de feiten ontegenzeggelijk aangeven dat de patiënt verdronken is: Kleine Claas woonachtig te Waalwijk, geraakte te water in een gracht. Pas na drie uur, toen het water alweer helder geworden was en het slib gezonken, werd het kind boven water gehaald [4]. Willem, zoon van Gerrit en Liesbet, werd na ruim een uur van de bodem van de gracht gehaald. Hij lag koud, stijf en zwart als houtskool op een tafel. Het water liep uit de buik en het bloed stroomde uit de mond zoals bij hen bij wie het doodzweet uitbreekt, het hart breekt en het lichaam sterft (zie Figuur 4) [4]. Beschouwing Het zal van alle tijden zijn dat een kind na een langdurige verdrinking waarbij men uitging van het overlijden toch herstelde. Onze huidige literatuur toont dat een verblijf onder water van meer dan 10 minuten met een slechte Figuur 3. Ook in 1900 laat men na een verdrinking nog de longen leeglopen kans op overleving gepaard gaat [6]. Deze tijdsgrens ligt in koel water op 20 minuten en voor ijskoud water geldt een limiet van 66 minuten [7]. Kinderen zullen dankzij hun geringe massa snel afkoelen. Kijkend naar deze gegevens zullen de grenzen bij verhalen uit het verleden bepaald zijn. Een verdrinking na urenlange onderdompeling moet derhalve een subjectieve waarneming geweest zijn. De mirakelschrijvers zullen het zo opgeschreven hebben om het effect van de wonderen beter uit te laten komen. Hoewel uit de mirakelverhalen een groot aantal verdrinkingsgevallen verzameld is moet dit wel in het juiste perspectief bezien worden. We praten over 186 wonderen in een tijdsbestek van 350 jaar. Daarmee praten we ruwweg over 1-1,5 ‘gered’ kind per 2 jaar voor heel toenmalig Nederland. Het moge duidelijk zijn dat dit zeker niet de enige gevallen zullen zijn geweest. Toch zal het door een wonder overleven van een verdrinking maar zeldzaam zijn voorgekomen. Het tegendeel, de dood, zal in ons waterrijke land vele malen vaker de realiteit geweest zijn. Dat grote blijdschap en opluchting optreedt als een kind niet blijkt te zijn overleden na een verdrinking en dat men zijn dankbaarheid september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 23 | r e fe r e n t i e s 1. Lukkenaer P., Mirakelboeck Onser Liever Vrouwen tAmersfoert 1444-1545. Uitgave “Het Onze Lieve Vrouwe Gilde”, Amersfoort, 1946 wonderen nr. 237 / nr. 353 / nr. 336 / nr. 272 / nr. 360 / nr. 486 / nr. 513. 2. Combrink J., Dat leven van KUNERA. 1398–1515 Uitg. Historische Vereniging Oudheidkamer, Rhenen, 1988. 3. Visser J., It Boalserter mirakelboek fan Us Leaf Frouwe fan Sawnwalden. Folkskundich Jierboek I Frysk Akademy Ljouwert 1966 7-28. Bolsward wonder nr.5 / nr. 77 / nr. 91. 4. Hens H., Mirakelen van Onze Lieve Vrouw te ’s-Hertogenbosch 1381-1603. Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1978. ‘s-Hertogenbosch wonder nr. 22 / nr. 50 / nr. 205 / nr. 275 / nr. 331 / nr. 346. 5. Juten G.C.A., Het H.Sacrament van mirakelen te Niervaert [Klundert], Taxandria, tijdschrift voor noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, 1918 p 211-213. Figuur 4. Moeder met overleden kind door een bedevaart toont zal geen verbazing wekken. Interessant is dat deze door leken opgeschreven verhalen een inkijkje geven in de methoden die de gewone man bij verdrinking toepaste. Zo neemt men een verdronken kind op de schouders en gaat ermee rondlopen. Evengoed kan het zijn dat men het kind bij het vuur legt en probeert bij te laten komen door het warm te strijken en te wrijven. Dan zijn er twee handelingen die op een combinatie van magie en symboliek berusten. Bij de ene legt men een verdronkene ‘in de wind’. Hiermee krijgen nieuwe levensgeesten als het ware toegang tot de ‘dode’. Bij de andere ‘breekt men de mond open’. Dit gebruik is niet uniek voor verdrinking. In mirakelverhalen over wiegendood of dood na hevig hoesten komen we dit ook tegen en gebruikt men hiervoor zelfs een echte sleutel [8]. Tot slot benut een echtpaar het idee dat men water gewoon uit het kind laat lopen door het ondersteboven te houden. 6. Quan L., Pediatric submersions: prehospital predictors of outcome, Pediatrics. 1992 Dec; 90(6):909-13. 7. Stewart C., Pediatric submersion injuries, new definitions and protocols, Pediatric emergency medicine practice, april 2006 vol 3 nr 4 pag 7. 8. Oosterbaan D.P., Kroniek van de Nieuwe Kerk te Delft. Bouwstoffen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 65 (1958) 2-336] wonder 1456. Overige verdrinkingswonderen zijn te vinden in: # Alberts W. Jappe, De verering van SintEusebius te Arnhem. Arch. v.d. Gesch. v.d. Kath. kerk in Nederland 4 (1962) 1-9. # Onbekend, Onze Lieve Vrouw van Ommel onder Asten. Wonderen door de voorspraak van O. L. Vrouw van Ommel geschied. Uitg. W.Bergmans, Tilburg, 1889. # Heel P. Dalm. Van, De "Miraculen van Onser vrouwen en vanden Heiligen Cruce" te Delft, Ons geestelijk erf 5(1931) 217-244. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie | 24 casuïstiek 1 Arts-assistent intensive care, afdeling interne geneeskunde 2 Afdeling anesthesiologie 3 Afdeling intensive care 4 Afdeling interne geneeskunde 5 Afdeling chirurgie 6 Afdeling neurologie, Sint Franciscus Gasthuis Rotterdam con tac t in f o r m at ie Sint Franciscus Gasthuis Rotterdam Serge J.C. Verbrugge afdeling anesthesiologie/intensive care Kleiweg 500 3045 PM Rotterdam Email s.verbrugge@sfg.nl Er zijn geen bronnen van financiële ondersteuning Vetemboliesyndroom na een totale knie arthroplastiek H. van Bergeijk 1 C. van Velzen 2 M. de Quelerij 2 M. Doornaar 2, 3 J. van der Klooster 3, 4 P.W. de Feiter 3, 5 T. den Heijer 6 S.J.C. Verbrugge 2, 3 summary We describe a patient that underwent an elective total knee arthroplasty under spinal anaesthesia with bupivacain. After ultrasound guided femoral block with ropivacain the patient was intubated because of a drop in consciousness (EMV score 3). Ropivacain toxicity, midazolam overdose, opiate overdose, central anticholinergic syndrome and thiamine and cortisone deficiency were considered and treated subsequently without success. Meningitis was considered unlikely. A CT scan showed no intracerebral abnormalities and an EEG showed the pattern of diffuse encephalopathy. Laboratory investigations showed no cause for the encephalopathy. Due to the lack of a diagnosis after elaborate investigations and the development of Acute Respiratory Distress Syndrome with a thrombopenia and a high C reactive protein with negative bacterial cultures the diagnosis fat embolism syndrome was considered and methylprednisolon therapy was started. Further examinations revealed no petechia, retinal fat emboli, patent foramen ovale or right-to-left shunt..On day 8 the EMV scores improved and the patient was extubated on day 10 postoperatively. The fat embolism syndrome is a diagnosis per exclusionem and should be considered in patients after trauma, orthopaedic procedures and rarely in non-traumatic patients with low EMV scores also if there are no signs of petechia or cardiac right to left shunt. In this case we discuss the diagnostic criteria, the differential diagnosis, the pathology, the pathogenesis, the clinical imaging and the therapeutic considerations of fat embolism syndrome and we illustrate the potential beneficial course of the syndrome. samenvatting We beschrijven een patiënte die een electieve totale knie arthroplastiek onderging onder spinaal anesthesie met bupivacaïne. Na een echo-geleid femoraal blok met ropivacaïine werd de patiënte geïntubeerd vanwege een bewustzijnsdaling (EMV score 3). Ropivacaïne intoxicatie, midazolam overdosering, opiaat overdosering, centraal anticholinerg syndrome en thiamine en cortison deficiëntie werden overwogen en vervolgens behandeld zonder succes. Meningitis werd onwaarschijnlijk geacht. Een CT scan toonde geen intracerebrale afwijkingen en een EEG toonde het beeld van een metabole encephalopathie. Laboratorium onderzoek gaf geen verklaring voor een metabole encephalopathie. Bij uitblijven van een diagnose na uitvoerig aanvullend onderzoek en het ontwikkelen van Acute Respiratory Distress Syndrome (ARDS) met een trombocytopenie en een hoog C-reactive proteïne gehalte met negatieve kweken werd de werkdiagnose vetemboliesyndroom aangehouden en gestart met methylprednisolon therapie. Bij verder onderzoek werden geen petechiën, geen retinale vetembolieën, en geen patent foramen ovale of rechts-links shunt gevonden. Op dag 8 verbeterde de EMV scores en patiënte kon op dag 10 gedetubeerd worden. Het vetemboliesyndroom is een diagnose per exclusionem en dient overwogen te worden bij patiënten na trauma, orthopedische ingrepen en in zeldzame gevallen bij niet-trauma patiënten die een gedaalde EMV score hebben, ook bij het ontbreken van petechiën en een cardiale rechts-links shunt. In deze casus bespreken we de diagnostische criteria, de differentiaal diagnose, de pathologie, de pathogenese, de klinische beeldvorming en de therapeutische overwegingen bij het vet embolie syndroom en illustreren we het potentieel gunstige beloop. 25 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | Tabel 1. Risicofactoren voor het vetemboliesyndroom. Algemeen Inleiding Het vetemboliesyndroom (VES) blijkt sinds de eerste beschrijving eind 19e eeuw een moeilijk te diagnostiseren ziektebeeld [1]. VES is met name geassocieerd met fracturen van de lange pijpbeenderen en bekkenfracturen en met orthopedische chirurgie [2]. Het kan echter ook optreden bij niet-traumatische beelden zoals pancreatitis, sikkelcel anemie, liposuctie en decompressieziekte [3]. Klinisch zijn verschillende beelden beschreven, variërend van fulminante pulmonale en systemische embolisatie met cardiaal falen tot een milder beloop met de klassieke triade van hypoxie, neurologische verschijnselen en petechiën [4]. Wel kan gesteld worden dat VES doorgaans een diagnose per exclusionem is. Wij beschrijven een casus waarbij sprake is van een onbegrepen EMV-daling na een electieve totale knie arthroplastiek. Casus Een 73-jarige vrouw van Marokkaanse afkomst met een voorgeschiedenis van urolithiasis, cholecystectomie, hypertensie, adipositas (lengte 160cm, gewicht 94kg) en gonartrose onderging een electieve totale knie arthroplastiek rechts. Onder midazolam premedicatie 7,5 mg per os kreeg zij spinaal anesthesie met 16,5 mg bupivacaine 0,5% op hoogte L2-L3 waarbij heldere liquor werd verkregen. Na positionering op de operatietafel werd gedurende de ingreep 79 minuten een bloedleegte band om het rechterbeen aangelegd. Het peroperatief beloop was hemodynamisch, respiratoir en neurologisch ongecompliceerd. Ook bij aankomst op de recovery 1 uur en 38 minuten na spinaal anesthesie is patiënte neurologisch hemodynamisch en respiratoir stabiel. Na 45 minuten wordt ongecompliceerd met 200 mg Ropivacaïne 1% ECHO geleid een femoraal blok geplaatst. Er zijn met name geen convulsies of cardiale ritmestoornissen waargenomen. Tien minuten hierna krijgt patiënte een acute bewustzijnsdaling (E1M1V1) met aanwezige pupilreacties. Op flumazenil 0.9 mg lijkt zij aanvankelijk te reageren (E4M5V2). Het bloedglucose was op dat moment 10,2 mmol/l. Kort hierop daalt het bewustzijn wederom Mannelijk geslacht Leeftijd 10-39 jaar Hypovolemie Matige cardiale/pulmonale conditie Trauma gerelateerd Operatie gerelateerd Multipele fracturen Bilaterale femur fracturen Femur schacht fractuur Onderste extremiteit fracturen Traumatische fracturen Bijkomend Lung-Injury Geboorde fixatie van prothese Gewrichts repositie na femur fractuur Bilaterale procedure Gewrichtsplastiek met prothese naar een EMV-score van 3 en is er geen reactie op flumazenil meer waarneembaar. In verband met de persisterende EMV-score van 3 wordt patiënte geïntubeerd. Een CT-scan van de hersenen laat geen afwijkingen zien, met name geen aanwijzingen voor ischemie of een bloeding; een CT-angiografie laat geen aanwijzingen zien voor een basilaris trombose. Een bloedgas, afgenomen 10 minuten na de event, toont een normaal pCO2 . Op de Intensive Care wordt een EEG verricht waarbij er geen aanwijzingen zijn voor epileptiforme activiteit. Wel wordt het beeld gezien van een diffuse encephalopathie, niet verder richting gevend aan de oorzaak van het neurologiscg beeld. Een bolus IntralipidR 20% 100ml als behandeling voor mogelijke systemische toxiciteit van Ropivacaine heeft geen resultaat [5]. Een meningitis wordt nog overwogen, echter de liquor aangeprikt bij spinaal anesthesie was helder en het zeer acute begin is atypisch voor een meningitis. Bovendien wordt zij op dat moment adequaat antibiotisch ingedekt voor een meningitis (cefotaxim 4 maal daags 1 gram i.v. bij selectieve orale en darmdecontaminatie). Er waren geen metabole afwijkingen. Thiamine, hydrocortison alsook naloxone en fysostigmine werden gegeven zonder resultaat. Bij het uitblijven van een diagnose na uitvoerig aanvullend onderzoek wordt de werkdiagnose vetemboliesyndroom (VES) aangehouden en wordt gestart met methylprednisolon 1 gram intraveneus gedurende 3 dagen [6]. Op zoek naar aanwijzingen voor VES worden geen retinale vetembolieën gezien [7] en er wordt geen open foramen ovale of rechts-links shunt waargenomen [8]. Cardiale enzymen waren negatief. Er wordt nog overwogen om een broncho-alveolaire lavage te verrichten om daarin vetdeeltjes aan te tonen. Echter gezien de recente gift van Intralipid, een verslechterde pulmonale toestand en de onbekende sensitiviteit en specificiteit van deze procedure werd besloten hiervan af te zien [9,10]. In de dagen die volgde op de Intensive Care behield patiënte lage EMV-scores (E1M1Vt tot E2M3Vt) en ontwikkelde zij een acute respiratory distress syndrome (ARDS) [11] en trombocytopenie (77 x 109/l) en anemie (Hb 5,5 mmol/l) [12]. Haar C-reactive protein steeg tot 177 mg/l zonder tekenen van infectie. Een CT-hersenen werd herhaald waarop wederom geen afwijkingen werden gezien. Vanaf dag 8 op de Intensive Care trad een sterke verbetering op van het neurologisch beeld tot een maximale EMV score en na ontwatering kon patiënte worden gedetubeerd op dag 10. Aangezien patiënt nu van de invasieve beademing was geraakt kon er een MRI-scan plaatsvinden. Deze liet geen afwijkingen zien. Patiënte werd na een verblijf van 2 weken op de afdeling neurologie overgeplaatst naar een revalidatiekliniek voor verdere behandeling. Samenvattend was er sprake van een onverklaarbare EMV-daling na het plaatsen van een totale knieprothese waarbij als werkdiagnose per exclusionem de diagnose ‘vetemboliesyndroom’ werd aangehouden. Discussie Het is belangrijk vetembolisatie, het mechanisch vastlopen van circulerende vetdeeltjes in de bloedvaten, te onderscheiden van VES, een ernstige manifestatie van vetembolisatie die meerdere orgaansystemen kan bedreigen en potentieel dodelijk kan verlopen. Er zijn diverse risicofactoren beschreven voor het ontwikkelen van VES (zie Tabel 1). De klassieke VES september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 26 | Tabel 2. Presentatie VES in verschillende orgaansystemen Pulmonaal Hypoxie Pulmonale hypertensie ARDS Vetpartikels BAL Centraal zenuwstelsel Verminderd bewustzijn tot coma Renaal Oligurie / Anurie Cardiaal Myocardinfarct Ogen Bloedingen, vetemboliëen Huid Petechiëen Bloed Trombopenie, anemie Tabel 3. Oorzaken diffuse metabole encephalopathie. Sepsis Hepatisch Uremisch Hyponatriëmie Hypernatriëmie Hypoglycemie Hypoxie Thiamine deficiëntie Post-Transplantatie Medicamenten triade omvat hypoxemie, neurologische symptomen en petechiën maar er is geen consensus over het stellen van de diagnose [13]. Mede hierdoor is ook de incidentie van intraoperatieve VES onbekend. VES manifesteert zich initieel met name in de longen (75% van de patiënten) en de hersenen (86% van de patiënten) maar kan zich manifesteren in diverse andere orgaan systemen (zie Tabel 2). Met uitzondering van petechiën [14] in het gelaat, de nek, de conjunctivae en op de romp die slechts aanwezig zijn in 20-50% van de gevallen, zijn er geen pathognomonische tekenen, specifiek bevestigende tests of universele criteria voor VES [11]. De diagnose VES berust dan ook op een combinatie van klinische en laboratoriumbevindingen in combinatie met beeldvormende technieken en het uitsluiten van andere potentiële diagnoses[15]. De differentiaal diagnose van VES omvat cardiorespiratoire en neurologische dysfunctie waaronder myocardinfarct, cardiogene shock, sepsis, longembolie, cerebrovasculair accident of metabole encephalopathie (zie Tabel 3). Het EEG liet bij onze patiënte een diffuse encephalopathie zien, de oorzaak hiervan kan divers zijn. Ook bij een VES ziet men op het EEG vertraging van hersenactiviteit passend bij een diffuse encephalopathie [16]. Een andere oorzaak voor een diffuse encephalopathie op het EEG is een status na hypoxie maar meestal gaat het echter om een metabole oorzaak (zie Tabel 3). Onze patiënte had geen bloeddrukdaling tijdens of na de operatie en metabole oorzaken werden via laboratorium onderzoek uitgesloten. Het ontstaan van het coma 10 minuten na het femoraal blok deed een relatie met ropivacaïne toediening vermoeden. Echter, patiënte vertoonde met name geen epileptische activiteit of cardiale ritmestoornissen en toediening van intralipid had geen effect [5] waarmee ropivacaïne toxiciteit lijkt uitgesloten. Bij onze patiënte traden symptomen van VES op 2 uur na release van de bloedleegteband hetgeen niet direct past bij de diagnose VES aangezien VES zich normaal gesproken 24-72 uur na een oorzakelijke event manifesteert [13]. Echter subacute en late vormen van VES zijn beschreven [17, 18]. Om de diagnose VES aannemelijk te maken zijn de meest gebruikte criteria die door Gurd en Wilson opgesteld zijn met modificaties door Lindeque en Schonfeld (zie Tabel 4) [6, 19, 20]. Onze patiënte had klinisch bewijs voor een VES op basis van alle opgestelde criteria. Verder doen het beloop en het volledig herstel ons denken dat het hier daadwerkelijk een VES betrof. Als pathofysiologisch mechanisme voor het ontstaan van VES bestaan zowel een mechanische als een biochemische hypothese. De mechanische hypothese postuleert de release van vetdeeltjes uit het beenmerg door een gestegen intramedullaire druk of via gescheurde veneuze sinusoïden welke vervolgens leiden tot obstructie van kleine pulmonale en systemische vaten met orgaandysfunctie tot gevolg [21]. VES is ook aangetoond bij patiënten zonder echografisch bewezen rechtslinks shunt of patent foramen ovale, zoals bij onze patiënte het geval was [22]. Als mechanisme wordt gesuggereerd dat door een acute stijging van de cardiale rechts druk vetdeeltjes door de pulmonale capillairen in de systemische circulatie terecht kunnen komen. Ook is passage van vetdeeltjes door een pulmonaire-bronchiale shunt gesuggereerd [17]. De biochemische hypothese van VES kan worden verdeeld in een toxisch en een obstructief model. Het toxisch model beschrijft een chemische omzetting van reeds in de circulatie aanwezige vetdeeltjes door lipoproteïne lipase in vrije vetzuren waarbij toxische metabolieten ontstaan die de pneumocyten en de endotheliale cellen van de long beschadigen [23]. Dit leidt tot een toename van de pulmonale permeabiliteit waardoor een ARDS beeld kan ontstaan. Het obstructieve model suggereert mediator release vanaf een fractuur die vervolgens een release van vetdeeltjes veroorzaakt elders in het lichaam met een inflammatoire cascade tot gevolg [24]. De aanwezigheid van een tourniquet zoals bij onze patiënte voorkomt VES niet maar het kan wel het tijdsbeloop en de vasodilatatoire consequenties van cementering veranderen [25]. Zoals gezegd zijn er geen specifiek bevestigende diagnostische tests voor VES. Op respiratoir gebied is zoals bij onze patiënte het beeld van ARDS of acute lung injury (ALI) met lage PaO2/ FiO2 verhoudingen passend bij VES. Seriële X-thoraxen en arteriële bloedgassen worden gebruikt om het ontstaan en het beloop van ARDS in VES patiënten te observeren [18]. Pulmonale high resolution CT afwijkingen passend bij VES zijn ground-glass verdichtingen bij parenchymale betrokkenheid, kleine nodulaire verdichtingen ter plaatse van de interlobulaire septa en fissuren en ook interlobulaire septale verdichtingen. Bij VES in een vergevorderd stadium zijn bilaterale consolidaties zichtbaar die ook op de X thorax waarneembaar zijn [24]. De aanwezigheid van meer dan 30 procent macrofagen met vetemulsie bij cyto- 27 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie september ’12 | Tabel 4. Gurd en Schonfeld criteria voor VES Gurd criteria voor VES [17] Major criteria Petechiëen (1 nodig voor diagnose) Respiratoire insufficiëntie Cerebrale stoornis Minor criteria Tachycardie > 120/min (4 criteria nodig voor diagnose) Koorts > 39,4 oC Retinale vetemboliëen of petechiëen Geelzucht Anurie of oligo-urie Trombopenie Anemie Hoge erythrocyten sedimentatie Vet macroglobulinemie Schonfeld criteria voor VES: cumulatieve score > 5 nodig voor diagnose [18] Petechiëen 5 Veranderingen op een X thorax 4 Hypoxie 3 Koorts 1 Tachycardie 1 Tachypneu 1 Verwardheid 1 logisch onderzoek na een bronchoalveolair lavage is suggestief voor VES maar de test is niet specifiek en gezien de recente toediening van intralipid is in ons geval van deze procedure afgezien [9, 10]. Verhoogd serum lipase is een late, niet specifieke marker voor VES [18]. Patiënten met VES kunnen een trombocytopenie en een anemie ontwikkelen. Onze patiënte ontwikkelde een trombopenie tot 77 x 109/l en een anemie tot 5,5 mmol/l [12]. Een CT scan van de hersenen kan hersenoedeem laten zien en multipele gebieden met hemorragische infarcering maar een CT is vaak weinig specifiek [26]. Wel is een CT scan behulpzaam bij het uitsluiten van andere intracraniele pathologie [24]. Een MRI scan van de hersenen is sensitiever in het aantonen van afwijkingen [27]. De uitgebreidheid van de afwijkingen op een MRI correleert met de ernst van de daling in de EMV score [3]. Een MRI toont verspreide hyperintense puntvormige leasies die zich met name concentreren in witte stof en de subcorticale grijze stof in T2-gewogen axiale beelden en een zogenoemd sterrenveld patroon op diffusie gewogen beelden [14, 24]. Echter, MRI veranderingen in de acute fase kunnen binnen drie weken verdwenen zijn en deze verbeteringen op de MRI lopen ook parallel met verbeteringen van de neurologische symptomen [24]. Gezien de beademing bestond in ons ziekenhuis niet de mogelijkheid een MRI scan van de hersenen te verrichten in de acute fase. Een later verrichte MRI scan toonde geen afwijkingen meer. Er is geen bewezen therapie voor VES en de behandeling is met name ondersteunend. Een adequate perfusie moet worden bewerkstelligd en de patiënt met respiratoire insufficiëntie moet worden beademd [28].De rol van steroïden in VES is niet goed onderzocht mede gezien de lage incidentie van VES. Er zijn aanwijzingen voor een reductie van vetembolieën door steroïden bij patiënten met fracturen aan de onderste extremiteit ten opzichte van placebo behandelde patiënten [20]. Bovendien is van methyl-prednisolon in hoge dosering effect aangetoond op het klinisch beloop van VES [29]. Van steroïden wordt aangenomen dat ze de vorming van vrije vetzuren verminderen, cellulaire membramen stabiliseren en leucocytenaggregatie verminderen. Mede hierom en vanwege het gebruik van selectieve darm decontaminatie op onze intensive care werd besloten patiënte met hoge dosering methylprednisolon te behandelen gedurende 3 dagen. Hierbij traden geen infectieuze complicaties op. In geval van fracturen van de lange pijpbeenderen kan vroege fixatie de incidentie van VES verminderen [30]. De recent in de literatuur beschreven mortaliteit van VES is lager dan 10% en de lange termijn morbiditeit treedt op door neurologische dysfunctie [15]. Onze patiënte is met neurologische restverschijnselen ontslagen naar een revalidatie kliniek ter ondersteuning van verdere verbetering van het neurologische beeld. Concluderend is VES een moeilijk te diagnostiseren ziektebeeld, het kan zich manifesteren in diverse orgaansystemen (zie Tabel 2) en er bestaan geen pathognomonische tekenen of specifiek bevestigende tests voor VES. De diagnose VES berust dan ook op een combinatie van klinische en laboratoriumbevindingen, het uitsluiten van andere potentiële diagnoses, en toetsing aan opgestelde criteria in combinatie met beeldvormende technieken. VES kan optreden bij patiënten die geen cardiale rechts-links shunt hebben en bij neurologische verschijnselen kan beeldvormend radiologisch onderzoek negatief zijn. De behandeling van VES is ondersteunend. Mogelijk hebben steroïden in hoge dosering een gunstig effect op het beloop van VES. De recent in de literatuur beschreven mortaliteit is lager dan 10 procent en volledig neurologisch herstel kan optreden ondanks langdurig verlaagde EMV scores. In de differentiaal diagnose van een onverklaarde EMV daling bij grote orthopedische ingrepen en traumatische fracturen dient daarom altijd een acuut vetemboliesyndroom te worden overwogen. september ’12 nederlands tijdschrift voor anesthesiologie 28 | re f e renties 1. Von Bergmann E. Ein fall todlicher fettembolie. Berl Klein Wchenschr 1873; 10: 385. 2. Johnson M.J., Lucas G.L. Fat embolism syndrome. Orthopedics 1996; 19: 41-50. 3. Shaikh N., Parchani A., Bhat V., Kattren M.A. Indian J Crit Care Med 2008; 12: 32-36. 4. Mellor A., Soni N. Fat embolism. Anaesthesia 2001; 56: 145-154. 5. Ter Horst M., Tjiang G.C.H., Luitwieler R.L., van Velzen C., Stolker R.J., de Quelerij M. Tegengif voor intoxicatie door locale anesthetica. Nieuwe toepassing van vetemulsie voor intraveneuze toediening. Ned Tijdschr Geneeskunde 2010; 154: A1302. 6. Lindeque B.G., Schoeman H.S., Dommisse G.F., Boeyens M.C., Vlok A.L. Fat embolism and the fat embolism syndrome. A double-blind therapeutic study. J Bone Joint Surg Br 1987; 69: 128-132. 7. Schott M., Thürmer G., Jantzen J.P. Unclear altered mental state and respiratory insufficiency following multiple injuries: fat embolism syndrome. Anaesthetist 2008: 57: 53-56. 8. Rodriguez R.A., Sinclair B., Weatherdon D., Letts M. Patent foramen ovale and brain microembolization during scoliosis surgery in adolescents. Spine 2001; 26: 1719-1721. 9. Chastre J., Fagon J.Y., Soler P., Fichelle A., Dombret M.C., Huten D., Hance A.J., Gibert C. Bronchoalveolar lavage for diagnosis of fat embolism syndrome in trauma patients. Ann Intern Med 1990 ; 113 : 583-585. 10. Karagiorga G., Nakos G., Galiatsou E., Lekka M.E. Biochemical parameters of bronchoalveolar lavage fluid in fat embolism. Intensive Care Med 2006; 32: 116-123. 11. King M.B., Harmon K.R. Unusual forms of pulmonary embolism. Clin Chest Med 1994; 15: 561-580. 12. Jenkins K., Chung F., Wennberg R., Etchells E.E., Davey R. Fat embolism syndrome and elective knee arthroplasty. Can J Anaesth 2001; 49: 19-24. 13. Carr JB, Hansen ST. Fulminant fat embolism. Orthopedics 1990; 13: 258261. 14 Liu H.K., Chen W.C. Fat embolism Syndrome. N Eng J Med 2011; 364(18): 1761. 15. Taviloglu K., Yanar H. Fat embolism syndrome. Surg Today 2007; 37: 5-8. 16. Enge S. EEG examinations in fat embolism. Electroencephalogr Clin Neurophysiol. 1970 Mar; 28: 326. 17. Capan L.M., Miller S.M., Patel K.P. Fat embolism. Anesthesiol Clin North America 1993; 11: 25-54. 18. Glazer J.L. Onion D.K. Fate embolism syndrome in a surgical patient. J Am Board Fam Med 2001; 14(4): 310-313. 19. Gurd A.R., Wilson R.I. The fat embolism syndrome. J Bone Joint Surg Br 1974; 56: 408-416. 20. Schonfeld S.A., Ploysongsang Y., DiLisio R., Crissman J.D., Miller E., Hammerschmidt D.E., Jacob H.S. Fat embolism prophylaxis with corticosteroids. A prospective study in high-risk patients. Ann Intern Med 1983; 99: 438-443. 21. Gauss H. The pathology of fat embolism. Arch Surg 1924; 9: 593-605. 22. Nijsten M.W., Hamer J.P., ten Duis H.J., Posma J.L. Fat embolism and patent foramen ovale. Lancet 1989; 1(8649): 1271. 23. Lehmann E.P., Moore R.M. Fat embolism including experimental production without trauma. Arch Surg 1927; 14: 621-662. 24. de Feiter P.W. van Hooft M.A.A. Beets-Tan R.G. Brink P. Fat embolism syndrome: Yes or No? J Trauma 2007; 63: 429-431. 25. Enneking F.K. Cardiac arrest during total knee replacement using a longstem prosthesis. J Clin Anaesthesia 1995; 7: 253-263. 26. Meeke R.I., Fitzpatrick G.J., Phelan D.M. Cerebral oedema and the fat embolism syndrome. Intensive Care Med 1987; 13: 291-292. 27. Satoh H., Kurisu K., Ohtani M., Arita K., Okabayashi S., Nakahara T., Migita K., Iida K., Kuroki K., Ohbayashi N. Cerebral fat embolism studied by magnetic resonance imaging, transcranial Doppler sonography, and single photon emission computed tomography: case report. J Trauma 1997; 43: 345-348. 28. Habashi N.M., Andrews P.L., Scalea T.M. Therapeutic aspects of fat embolism syndrome. Injury 2006; 37(4): S68-73. 29. Babalis G.A., Yiannakopoulos C.K., Karliaftis K., Antonogiannakis E. Prevention of posttraumatic hypoxaemia in isolated lower limb long bone fractures with a minimal prophylactic dose of corticosteroids. Injury 2004; 35: 309-317. 30. White T., Petrisor B.A., Bhandari M. Prevention of fat embolism syndrome Injury 2006; 37(4): S59-67.