Europe in a `NATO light` world - SelectedWorks

Transcription

Europe in a `NATO light` world - SelectedWorks
Ap:
1 – 2013
EUROPE IN A ‘NATO LI GHT’
WORLD
MUTUAL MI STRUST IN THE
MIDDLE EAST
TRANS ITION IN AFGHANI STAN
INTERDOC: EEN GEHEIM
NETWERK IN DE KOUDE
OORLOG
TURKIJE EN DE EU
INHOUDSOPGAVE
3
Redactioneel
4
Opinion
Europe in a ‘NATO light’ world
Building affordable and credible defense for the EU
10
Analysis
Jan Kallberg and Adam B. Lowther
Overcoming mutual mistrust in the Middle East
Obama’s challenges to sustain U.S. strategic interests
17
Analysis
The last man training
Transitioning Afghanistan
23
Boeken
Michael Martin
Politieke propaganda en geheime diensten
Het Interdoc-netwerk in de Koude Oorlog
29
Analyse
Marianne van Leeuwen
De Turkse wending
Trends in het parlementaire discours
35
Roberta Haar
Erdoğan Aykaç
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Atlantisch perspectief: Nummer: 1 / 2013 Jaargang 37
tijdschrift voor internationale betrekkingen en veiligheidspolitiek
COLOFON
Atlantisch Perspectief is een
genmaj marns b.d. Kees Homan
bij het bureau van de Atlantische
uitgave van de Stichting
Joris Janssen Lok
Commissie.
Atlantische Commissie
prof. dr. Ruud Janssens
ingeschreven bij de Kamer van
prof. dr. Wim Klinkert
Vormgeving
Koophandel Haaglanden onder
Hans van Leeuwe
Arthur Meyer; M/vG ontwerpers
nummer 41149134. Atlantisch
prof. dr. Marianne van Leeuwen
Perspectief verschijnt 8x per jaar
Rik van der Linden
Opmaak & Druk
Anselm van der Peet
De Swart, Den Haag
dr. Sebastian Reyn
In het artikel “Europe in a ‘NATO
light’ world” betogen twee
Amerikaanse onderzoekers dat de
staat van de Europese defensie
belabberd is, zeker gezien de
economische macht die de EU
heeft op het wereldtoneel. Nu
de VS minder in staat en bereid
zijn Europa te hulp te komen,
moeten EU-lidstaten de krachten
bundelen om zichzelf te kunnen
verdedigen (foto: Flickr/Sean
Munson)
Auke Venema
ISSN-nr.: 0167-1847
Bezuidenhoutseweg 237A-239A
Internationale Adviesraad
Artikelen uit Atlantisch Perspectief
2594 AM Den Haag
dr. Hans Binnendijk
mogen alleen worden overgenomen
telefoon: 070 363 94 95
dr. Ann-Sofie Dahl
na schriftelijke toestemming van
fax: 070 364 63 09
Marten van Heuven
de redactie.
e-mail: redactie@atlcom.nl
prof. dr. Jan Willem Honig
internet: www.atlcom.nl
prof. dr. Margarita Mathiopoulos
De redactie van Atlantisch
prof. dr. Alexander Moens
Perspectief is het niet noodzakelij-
Eindredacteur
dr. Henning Riecke
kerwijs eens met de strekking van
Maarten Katsman
Stanley Sloan
de artikelen in het tijdschrift.
Adviesraad
Abonnementen
van Atlantisch Perspectief zijn
dr. Bram Boxhoorn
Een abonnement kost € 29,-
te verkrijgen bij de Atlantische
per jaar. Studenten en scholen
Commissie.
betalen € 23,50.
Advertentietarieven zijn te bevragen
INTERDOC: EEN GEHEIM
NETWERK IN DE KOUDE
OORLOG
Opgave schriftelijk of elektronisch
bij de redactie.
TURKIJE EN DE EU
Bureau & Redactie
Losse en voorgaande nummers
voorzitter
Niklaas Hoekstra
senior redacteur
Ap:
1 – 2013
EUROPE IN A ‘NATO LI GHT’
WORLD
MUTUAL MI STRUST IN THE
MIDDLE EAST
TRANS ITION IN AFGHANI STAN
Ap: 2013nr1
Redactioneel
3
Antipiraterij
Op 22 december 2012 keerde het amfibisch transportschip Hr. Ms. Rotterdam terug in de haven van Den
Helder. De Rotterdam fungeerde als vlaggenschip
voor commandeur Ben Bekkering en zijn staf, die een
jaar lang de leiding had over de Standing NATO Maritime
Group 1 (SNMG 1), één van de vlootverbanden die deel
uitmaken van de ‘snelle reactiemacht’ van de NAVO.
Eind januari werd het commando over de SNMG 1
overgedragen aan Duitsland. Sinds juli 2012 was
Bekkering met de SNMG 1 actief in de antipiraterijmissie van de NAVO, Ocean Shield. In die periode is
een aantal piratengroepen opgerold, en vond er geen
enkele geslaagde kaping plaats. Dat is in voorgaande
jaren wel anders geweest.
Het International Maritime Bureau (IMB) wijst de inzet
van marineschepen door de NAVO, EU en individuele landen als Rusland en China aan als belangrijke
reden voor de daling van geslaagde piratenaanvallen.
Commandeur Bekkering constateerde dat het aantal pogingen eveneens is afgenomen, waarschijnlijk
omdat ook de berechting van piraten steeds meer
succes heeft. Dat schrikt potentiële piraten af, en
veroordeelde piraten zitten eerst een gevangenisstraf uit waardoor ze niet meer direct hun activiteiten
kunnen hervatten. Zie de volgende editie van Atlantisch
Perspectief voor een uitgebreid interview met de commandeur.
Piraterij ‘leeft’ onder de bevolking, anders dan de
meeste andere veiligheidsvraagstukken, zoals vredesoperaties. Piraterij is een concreet probleem, met
voelbare en financieel meetbare gevolgen. Uit een opiniepeiling van Instituut Clingendael, kort voor de vorige Tweede Kamerverkiezingen, bleek dat antipiraterij
het enige onderdeel was van buitenlands en defensiebeleid waar volgens de kiezers (70%) niet op bezuinigd
mocht worden. Dit lag in lijn met het antwoord op de
vraag wat het belangrijkste doel zou moeten zijn van
het Nederlandse buitenlandbeleid: de grootste groep
(45%) koos voor “opkomen voor Nederlandse economische belangen”.
Dan een andere peiling met betrekking tot veiligheidsvraagstukken: in opdracht van de Atlantische
Commissie voerde TNS/NIPO het jaarlijkse opinieonderzoek over de NAVO uit. De uitslag liet een opvallend resultaat zien: 64% van de Nederlanders vindt
het lidmaatschap van de NAVO van belang voor de
Nederlandse veiligheid, terwijl dat getal in voorgaande jaren schommelde rond de 80%. Een forse daling
dus in de steun voor de NAVO.
Hoe zijn deze twee zaken, steun voor antipiraterij,
maar afnemende steun voor de NAVO, met elkaar te
rijmen? Weten mensen niet dat de NAVO een grote
rol speelt in antipiraterijmissies? De standaardisering van materieel door de NAVO is van groot belang
voor het succes van de diverse antipiraterij-operaties,
uitgevoerd door zoveel verschillende landen en marines. Het kan dan gaan om relatief simpele dingen
als bijtanken. In een enorm gebied moet een beperkt
aantal schepen piraten opsporen, kapingen verhinderen en gijzelaars bevrijden. Dat gaat makkelijker door
de geïntegreerde structuur van de NAVO.
Momenteel is piraterij niet zo’n groot probleem meer,
de bestrijding lijkt succesvol. De ervaring die de
NAVO-vlootverbanden tijdens operaties als Ocean
Shield opdoen, is van groot belang en moet blijvend onderhouden worden. Dan kunnen toekomstige, vooralsnog onbekende veiligheidsvraagstukken ook effectief
opgelost worden. Het draagvlak voor de NAVO en de
Nederlandse krijgsmacht moet dan wel behouden blijven of vergroot worden. Wat dat betreft is er gezien de
bovenstaande tegenstrijdige peilingen een zichtbaarheidsprobleem. De Atlantische Commissie zet zich
dit jaar extra in om daar iets aan te doen. Via diverse
programma’s en artikelen wordt het ‘draagvlak’ voor
de krijgsmacht en de NAVO over het voetlicht gebracht.
Maarten Katsman
6 februari 2013
Wilt u reageren?
Mail de redactie: redactie@atlcom.nl.
4
Ap: 2013nr1
Opinion
Europe in a
‘NATO light’
world
Building affordable
and credible defense
for the EU
Jan Kallberg and Adam B. Lowther
For the European Union and its member nations, it is time to give depth to discussions of Europe’s
long term strategic interests—moving beyond nascent agreements like the European Security Strategy
(2008)—developing an operationally viable approach to defending members in a world where the
United States is no longer a military hegemon.
From an outsider’s perspective, the Common Security and
Defense Policy and the efforts of the European Defense
Agency are insufficient to provide Europe with the defense
it will require in coming decades. While the European
Union—particularly the members of the European Monetary
Union—struggle to solve prolonged fiscal challenges, viable
European security alternatives to an American-dominated
security architecture are conspicuously absent from the documents and discussions that are coming from the European
Council and at a time when the United States is engaged in
an Asia-Pacific pivot. This is not to say that no thought has
been given to defense issues. The EU has a bevy of policies,
strategies, and statements relating to foreign and defense
policy, but they are woefully inadequate—particularly in the
face of a challenge from a great power or superpower. Both
the European Council and European Parliament would be
wise to give greater depth to concrete actions that address
a range of tough questions regarding the future of European
security. These questions include: how can Europe defend
itself in a post-NATO or ‘NATO light’ world? With what type
of overarching military organization might the European
Union go to war? More fundamentally, might EU members
find themselves in ‘self help’ circumstances should war come
to them?
The lip service many countries give to European unity is not
backed by credible action. This has led to and encouraged—
even within NATO—significant inefficiencies in defense
acquisition and strategic planning. EU member-nations have
to address these specific challenges before an efficient and
effective approach to continental defense is possible. The
lack of a credible European-led defense framework is a deterrence hazard because as long as there is confusion about
the EU’s capabilities and political strengths it is an inviting
target for adversarial nations or set of nations.
Undeniably, the geopolitical landscape has changed dramatically since the euphoric days following the Soviet Union’s
demise. As the past two decades and current defense
planning demonstrate, the United States is in a long-term
process of withdrawing units and capabilities from Europe.
In 2012, the rise of China gave the Obama administration
reason to re-position assets to either the Asia-Pacific or the
continental United States. However, the American re-alignment is also driven by fiscal realities.
Obstacles to common EU defense
While we argue that it is time for EU member-nations to
contemplate a European security framework that will either
Interview
see the United States play a limited role in European defense, or no role at all, there are some tangible reasons why
this has yet to happen in any meaningful way. First, a high
degree of military integration will erode each state’s ability
to pursue an independent foreign policy. This is a challenge
because even after more than five decades of European integration Thucydides’ “fear, honor, and interest” continue to
drive European nations apart. As public debates within the
European Parliament illustrate, member-nations have a wide
range of views as to what the European Union represents,
what purpose it serves, and those powers it should exercise. Over the last two years significant disagreements have
developed between the EU’s more prosperous countries and
those that are debt laden. The Franco-German approach to
the European debt crisis, which called for austerity as a condition of financial support, undermined prospects for further
integration—including in the area of defense and foreign
policy. While German austerity requirements may have been
justified, they served to reinforce concerns that Germany,
and to a lesser degree France, will dominate a more cohesive
European Union—a concern that breeds deep reluctance
regarding further integration.
Often understandably, member-nations put their own
interests ahead of those of the broader Union. As noted
by British Prime Minister David Cameron in his speech on
January 23, EU members cannot make up their mind in a
uniform way to address minor expeditionary peace-keeping
missions without having a break-down based on national
interest, colonial history, or path dependent national
postures. Colonel Michel Goya of the Strategic Research
Institute at France’s l’Ecole Militaire in Paris recently said of
France’s actions in Mali, “We have more freedom of action
if we do it alone than if we go through NATO procedures. It
would be even worse at the EU level. If we do it alone, it’s
more efficient in military terms.”1 This view only highlights
this point, which is particularly prevalent among the more
powerful EU member-nations. Foreign observers often ask
how the EU would deal with a credible military threat
without the United States. The responses that are given are
rarely convincing. Given Europe’s wealth and advanced societies, it is unsettling to see the state of European defense.
A second reason for the European Union’s failure to develop
a credible Europe-centered defense framework lies in the
fragmentation of the European defense industry. British
Prime Minister Cameron’s speech made it very clear that the
European Union is not a vehicle for security, but a structure
to grow prosperity and jobs. If the focus is to create jobs
and protect one’s own defense industries, then a unified
U.S. soldiers board a transport aircraft. The EU should increase its own capabilities, as the U.S. is in a long-term process of
withdrawing units and capabilities from Europe (photo: U.S. Air Force/Tony R. Ritter)
6
Ap: 2013nr1
Opinion
European defense becomes problematic. Too many European
nations make poor choices in their acquisition of defense
systems because they are focused on protecting inefficient
defense firms and saving local jobs. Thus, member-nations
often buy a little of everything from domestic firms rather
than focusing on the efficient acquisition of systems where
a given country has a competitive advantage in design and
production. We will say more about this later.
The European risk
The geopolitical consequences of the current approach to
defense are tangible. The approach of EU member-nations
lacks credibility because there is too little integration, coordination, and shared grand strategy, which is puzzling given
Europe’s experience
with NATO over the
past six decades. The
Given Europe’s
fact is, undertaking a
major war is not the
wealth, it is
same as undertaking
a minor expeditionary
unsettling to see the
peace keeping mission
to the Third World.
state of its defense
The recent campaign
in Libya (2011) and
ongoing French operations in Mali—both minor operations—are illustrative of
what will happen if the United States, at some point in the
future, is neither available nor willing to provide significant
support to European nations engaged in military operations.
Germans because, as the Nazi regime reasoned, British and
French capability was lacking. Expanding on Waltz’s description, if deterrence equals capability plus credibility, the
lack of capability led to the failure of deterrence. Largely,
the Germans identified the lack of Anglo-French capability
correctly. France was forced into a humiliating peace settlement, leaving Paris occupied. The survivors of the British
Expeditionary Forces fled to Britain after a horrifying defeat.
The conflict did not turn in favor of the Allies until the
Soviet Union and the United States entered the war.
Today, European Union member-nations are in a similar
situation as Britain and France in 1939. There is a distinct
lack of capability and significant lack of unified effort. The
real question is; for how long will the United States defend
Europe? If history is any indicator of the future, war is not
just an aberration. It will come again and the EU focus of
peacekeeping will be insufficient to defend the continent
from a great power adversary.
Throughout history, adversaries have taken steps toward
conflict that escalated quickly. In many instances they
underestimated the capabilities and will of their adversary
because of overconfidence, imperfect information, and a
host of other reasons. This led to wars with horrific consequences. For the European Union, deterring conflict against
great powers should be a principal concern. To be successful, a capable and credible European defense is necessary.
Today, as seen from the outside, the European Union lacks
both.
The geopolitical price of egoism
The lack of a unified European defense will prove to be a
significant risk in coming years. It could, under specific
circumstances, invite an attack by an adversary. A Russian
occupation of the Baltic States or the Swedish island of
Gotland (from which the Baltic Sea easily can be controlled
by airpower) or a Turkish invasion of Southern Cyprus, for
example, are not implausible challenges to Europe. We
should not forget that a major reason the Second World War
began was that Reich Minister for Foreign Affairs Joachim
von Ribbentrop, together with the Nazi leadership, concluded that England and France were not prepared to defend
Poland and were making empty threats when both countries
threatened to declare war if Poland was invaded.
According to Kenneth N. Waltz, deterrence is what you can
do, not what you will do.2 Thus, Britain and France failed to
deter Germany and the Germans misjudged the British and
French governments’ commitment to war on behalf of Polish
freedom. British and French will was of lesser concern to the
A unified European defense could be achieved within current
budgetary constraints. However, several barriers exist. As
mentioned previously, one barrier is that national defense is
seen, first and foremost, as a way to spend tax revenue to
benefit national industries. The consequences of such policies are significant. For example, the total fleet of European
submarines can be efficiently manufactured in one or two
shipyards. Today, however, there are approximately ten ship
builders in Europe that build submarines. The total European
shipbuilding industry has forty major shipyards employing
120,000 workers and far more subcontractors and suppliers.3
This is highly inefficient and trades local manufacturing for
greater capability.
Countries, such as Sweden, maintain their ability to build
submarines by buying just enough to keep a firm open, but
too few to provide adequate capability. In 2010, for example, Sweden ordered two new submarines to be delivered in
2018-2019.4 The initially projected cost to develop these
submarines was two billion SEK (€ 220 million)—significant
development costs for a small fleet even when considering
foreign sales. The conventional wisdom in military affairs
suggests that the ultimate development cost of these vessels will exceed initial projections significantly—making
their acquisition even less efficient. In fact, there is good
probability that the cost to build one Swedish submarine
will prove less than the developments cost of the same system. Unfortunately, examples like this are repeated across
Europe.
Admittedly, such an approach to arms development and
acquisition would require dramatic increases in trust among
EU member-nations. Providing collective defense inherently
requires the diminution of individual autonomy, which is
particularly unappealing when there is no clear adversary.
But, should a resurgent Russia or another peer competitor
decide to threaten European security it will already be too
late for Europe to get its house in order. Given the current
time to develop and field weapons systems (5-15 years on
average), it is unlikely that the European Union will have
the time to effectively prepare for such a threat.
As a way to visualize current losses from a lack of an
“economy of scale” we suggest a federal approach to defense acquisition. The European submarine force is a case
in point. Ten European navies currently field 58 submarines.
These countries produced their small fleets in domestic
shipyards through an inefficient development and manufacturing process. If, however, a federal approach were employed, a smaller number of firms would develop and build
fewer models, but in larger numbers—increasing capability.
This approach would require that European firms consolidate
their defense manufacturing or close inefficient firms. The
development and manufacturing costs of each submarine
would decline significantly.
Not only would such an approach to defense development
and acquisition significantly increase the submarine fleet
(through efficient development and manufacture), but it
would make the fleet highly interoperable while dramatically
decreasing the cost of spare parts, munitions, and repairs.
Some will suggest that there is no need for additional capacity and that it is more important to maintain an indigenous arms industry. The first point is only accurate if there
is no threat. The second point is true if the potential threat
is likely to come from a fellow European Union member-nation. Should these counterarguments be incorrect, reform of
the current defense framework is necessary. It is simply too
inefficient to maintain 27 separate defense industries within
Fragmentation of the defense industry is one reason for the EU’s lack of capabilities. For example, all Europe’s submarines could be
built in 2 shipyards, instead of the current 10. This would increase efficiency and decrease costs (photo: U.S. Navy/Jim Cleveland)
the European Union. The European Aeronautic Defence and
Space Company N.V. (EADS) and the joint development of
the F-35 Joint Strike Fighter are two examples of multinational collaboration, but far more like it is required.
Affordable European defense
In an era of austerity, with shrinking defense budgets, it
is pivotal that European Union member-nations develop a
defense framework that improves integration and reduces
development and acquisition costs. Currently, there are 27
European Union member-nation armies; 18 navies with missile boats and/or larger warships; and 20 air forces with a
combination of combat aircraft, airlifters, intelligence, surveillance, and reconnaissance aircraft, and other airframes.
This effectively represents 65 different military branches
that are buying hardware, developing defense strategies,
and, in many cases, engaging in marginal interaction with
other militaries. If EU member-nations viewed defense as a
core European task, instead of a national issue, significant
improvements in defense planning and acquisition would
prove possible. Even while maintaining their unique national
identities, much as occurs in NATO, thinking in terms of
a European Navy, European Army, and European Air Force
would prove fruitful to peace across Europe and toward the
deterrence of external adversaries.
Such a plan would require specialization within the
European Union. For example, coastal EU member-nations
could focus solely on maritime defense, while nations in the
interior of Europe could specialize in very specific defense
capabilities. By doing so, broader economies of scale would
be possible. As an example, the Netherlands
has an army, air
force, and navy. In
A federalized
a proposed federal
model the Netherlands
defense would create
would focus on naval
power–relying on
a far stronger transother European states
to provide land and air
European military
defense capabilities.
Dutch defense spending would be focused
on one branch, the Navy, which would be equipped with
military hardware that is developed and acquired through
European Union joint-ventures.
An F16 of NATO’s Baltic air policing mission. This mission is a good example of using other countries’ capabilities to defend their
allies. The EU could emulate this system, to increase effectiveness of the armed forces of various members (photo: U.S. Air Force/
Thomas Crosson)
Ap: 2013nr1
9
Opinion
While such a proposal is certainly a dramatic departure from
the current state of affairs and would, admittedly, make it
difficult for individual nations to effectively defend themselves from an attack by another EU member, it would be
no less difficult for an EU member to act as an aggressor
against another EU member-nation. If Robert Schuman and
Jean Monnet’s desire to prevent future intra-European conflicts still remains, an integrated European defense framework within the European Union is the best option—should
NATO no longer prove to be adequate for the defense of
Europe. Even with a credible NATO, much of what we suggest
remains relevant. Given German Chancellor Angela Merkel’s
recent speech in which she stated that Germany should
become a “global presence,” it may be time for European nations to contemplate ways to constrain the continent’s great
powers.
From the perspective of defense acquisition, the current
approach makes little sense. Thinking long term, does it
really matter if the air force securing Finland’s skies is
Finnish or Belgian? For many Europeans, it might sound like
a far-fetched idea but seen from a distance, and as foreign
observers, a federalized defense would create a far stronger
trans-European military. The preference of small and medium
states to maintain a little of everything is inefficient and
diffuses the military value of European defense spending.
And with the era of austerity at hand, Europe can both federalize and improve its military capability through specialization and scalability—all without moving too far from the
accepted norms of the Westphalian model.
starting to build a high-seas fleet, replacing old military
hardware with modern inventory, and conducting exercises
on a Soviet era scale—for the first time since the Soviet
Union’s collapse. China is proving increasingly assertive
and beginning to take aggressive actions to defend its core
interests. Brazil is a growing power in South America and is
expanding ties to India, China, and other great powers. For
many interested observers of Europe, the European Union’s
role in uniting the continent is uncertain. In the not too
distant future, fiscal challenges in the United States and a
focus on a rising China will make it difficult for American
leaders to invest much blood and treasure in the defense of
Europe. The U.S. is set to reduce its military role over the
coming years with a focus on the defense of the continental
United States and American interests in the Asia-Pacific.
Whatever the EU member-nations may decide, they should
at least seriously contemplate a shared defense future. The
time to prepare for such a future is now.
Jan Kallberg works at CySREC, Erik Jonsson School
of Engineering and Computer Science, The University
of Texas at Dallas, Richardson and at the Department
of Emergency Management, Arkansas Tech University,
Russellville.
Adam B. Lowther is a Non-Resident Senior Fellow at the
Center for the National Interest, Washington, D.C.
Would you like to react?
Mail the editor: redactie@atlcom.nl.
Conclusion
1.
For a credible European defense to serve as a capstone of
continental security, the European Council and European
Parliament should undertake tangible efforts to create
a credible combined defense framework that moves the
European Union beyond those economic issues that dominate the current debate. The ultimate key to success will
be trust. Can European nations trust one another? If EU
members cannot trust one another enough to actively
discuss and perhaps move toward a Europe-focused common
defense, then the utility of the Union is questionable. While
many questions are certain to linger and there are substantive reasons for concern within such a common defense
framework, the past seven decades of peace across Europe
offer hope. And as the geopolitical landscape shifts to one
where there are multiple great powers (economic and military) the role Europe will play in such a world is unknown.
Russia has launched a major military buildup and is again
Andrew Rettman, “French colonel: France better off alone
in Mali,” EU Observer (25 January 2013), http://euobserver.
com/defence/118858.
2.
Kenneth N. Waltz, ‘Nuclear Myths and Political Realities’,
American Political Science Review (Summer 1990), 731-745.
3.
European Commission, Maritime industries: Shipbuilding
Industry: An Overview of the Sector (2013) http://ec.europa.
eu/enterprise/sectors/maritime/shipbuilding/index_en.htm.
4.
Ny Teknik, Kockums får stor ubåtsorder, (5 October 2012)
http://www.nyteknik.se/nyheter/fordon_motor/fartyg/article3553829.ece.
10
Ap: 2013nr1
Analysis
Overcoming
mutual mistrust
in the Middle East
Obama’s challenges to
sustain U.S. strategic
interests
Roberta Haar
Since the end of the Second World War the U.S. has concentrated its attention on a few key allies in
the Middle East, namely, Egypt, Saudi Arabia and Israel. While the end of the Cold War and 9/11 impacted U.S. strategic interests in the region, for the most part relations between the U.S. and its allies
remained steadfast. However, the Arab Spring upheavals that started in January 2011 altered their
partnerships considerably by creating opposing pressures that have ultimately led to distrust. This
article identifies the sources of mutual mistrust that have arisen between America and its key allies
since the uprisings that are currently remaking the Middle East.
Strategic interests over time
The strategic goals of the Cold War greatly influenced
America’s relationship with its key allies. For instance,
the role that Saudi Arabia and Egypt played in supporting the CIA’s secret war in Afghanistan from 1979-1988
clearly supported U.S. Cold War strategy. The Saudis
supplied both money and volunteers to fight against the
Soviet army in Afghanistan, while the Egyptians supplied
the Soviet-made arms. The continued flow of reasonablypriced oil and the security of Israel were also important
Cold War American strategic goals in the region.
The events of 9/11 meant that America’s strategic interests shifted to focus on counterterrorism and the promotion of democratic societies. George W. Bush and his
Secretary of State Condoleezza Rice initiated a program
of political change and democratic reform in the region
entitled The Freedom Agenda. The thinking underlying the
program was that it was the nature of the authoritative
regimes in the Middle East that fostered political alienation, which when combined with limited economic opportunity and extremist ideologies created an environment
where primarily young, angry men were willing to take up
arms, not just against their own state, but against the
U.S. too. Promotion of The Freedom Agenda translated
into supporting free elections in the Palestinian territories in 2006, which ultimately delivered a result contrary
to U.S. interests. As Hamas, the Palestinian branch of the
Muslim Brotherhood, gained a parliamentary majority in
the elections Bush lost enthusiasm for promoting democracy in the region.
The revolutionary awakening added new dimensions to
the relationship America has with its key allies as well
as the region as a whole. On the one hand, the uprisings
open up opportunities for the continued promotion of
American values and the championing of participatory
societies. However, on the other hand, the movements
undermine traditional U.S. strategic interests in the region, specifically access to oil, Israel’s security and counterterrorism. Regrettably, the recent gains by the Muslim
Brotherhood in several countries might also indicate that
demands for more democracy may really be a mechanism
for the empowerment of fundamental Islam. The Arab
Spring’s removal of autocratic regimes additionally creates favorable conditions for al Qaeda and its affiliates to
restore their networks and replenish their numbers with
recently released prisoners. A resurgent al Qaeda certainly
opposes American strategic interests in the region.
Column
These conflicting pressures create tensions and mutual
mistrust between America and its key partners. For example, America abandoned Egypt’s Hosni Mubarak, who
had been a vital supporter of American counterterrorism,
in favor of the democratic movement on Tahrir Square,
whose younger and more secular members likely associate the U.S. with corruption and oppression because
of its past support of the discredited Mubarak regime.
Additionally, the group winning the subsequent elections,
the Muslim Brotherhood, has long been anti-American
and as a result the U.S. has a problematic relationship with it. The Brotherhood’s newly-elected leader
Muhammad Morsi might decide to not only break the
treaty that Egypt has with Israel but to openly foster
Islamic fundamentalism in Egypt and beyond. Thus, while
the revolutionary awakening creates opportunities for
Obama to deliver on the promises and the rhetoric of his
2009 Cairo speech—to renew American values in foreign
policy and build democratic institutions abroad—the
uprisings also generate discord from a strategic point of
view. New regimes may not support traditional American
strategic interests, creating new challenges for the Obama
administration.
Egypt, America’s largest Arab ally
The U.S. began developing its strategic relationship with
Egypt in the 1970s when the U.S. helped broker the peace
agreement with Israel. Over time Egypt became a focal
point of U.S. strategic interests in the Middle East, with
America investing close to $70 billion, mostly in the form
of military aid. Despite the money and support, Mubarak
practiced a policy of deflecting hostility against his own
weak government onto Israel and America. This blaming the American “other” sowed anti-Americanism within
Egyptian society illustrated, for example, by Egyptians
celebrating the terrorist strikes of 9/11.
While the George W. Bush administration did attempt to
implement The Freedom Agenda in Egypt, U.S. support
for Egypt did not hinge on its gradual reform. Instead,
the strong relationship rested on the continued adherence of Egypt’s peace treaty with Israel, which Mubarak
abided by assiduously, and after 9/11 counterterrorism
efforts. Despite Mubarak’s dependability in advancing
these strategic goals, Obama played an important role in
the events that led up to his departure. After the violence
against the protesters increased and Mubarak made a
series of belligerent speeches, Obama became convinced
Riots on and near Tahrir square in Cairo, Egypt. Obama is in a tricky situation: he wants to support democratic movements, but some
of those movements, like the Muslim Brotherhood in Egypt, are fiercely anti-American (photo: Flickr/MoudBarthez)
that Mubarak should step down.1 Obama told the generals
of the Supreme Council of the Armed Forces (SCAF) on 10
February 2011 that he supported a timely transition to a
new regime and Mubarak stepped down the next day.
Although the military has been close to America, during the revolutionary awakening it is clear that Obama
also viewed it as a brake on a transition towards democracy. Instead, Obama chose to give qualified support to
the group that won elections in June 2012, the Muslim
Brotherhood’s Freedom and Justice Party. This support is
unanticipated, since the U.S. has been wary of the movement as it provides the intellectual and theoretical roots
of today’s Arab Islamism and Islamist extremism. Raymond
Stock of the Foreign Policy Research Institute describes the
Muslim Brotherhood’s ideology as anti-Western, anti-secular, anti-Christian, anti-Semitic, anti-female and Muslimsupremacist.2 It also has links to Shiite Iran. In fact on
his first official overseas trip, Morsi visited Iran to attend
the Non-Aligned Movement meeting just after he went to
China. Morsi’s visit is the first head of state visit to Iran
since the 1979 Islamic Revolution. David Schenker of the
Washington Institute for Near East Policy indicates that
both destinations appear to be “part of a larger strategy to
basically end Egyptian reliance on the West.”3
Equally troubling the Muslim Brotherhood is closely linked
to al Qaeda. Not only did former Brotherhood member
Ayman al-Zawahiri replace Osama bin Laden as the leader
of al Qaeda but in his first speech in Tahrir Square after
his election, Stock points out that Morsi pledged “to a
wildly cheering crowd that he will work to free Shaykh
Omar Abdel-Rahman,” who “is now serving a life sentence
in North Carolina for plotting to blow up the World Trade
Center, the U.N. building, and numerous other major sites
in New York.” Morsi also made inflammatory speeches
against Israelis—calling Egyptians to nurse their children
and grandchildren on hatred for Jews. With a history like
this, the U.S. fears that Morsi will break the treaty that
Egypt has with Israel and possibly even support Islamists.
Although Congress expressed outrage to Morsi’s pledge to
free Abdel-Rahman and, more recently, to Morsi’s lukewarm
reaction to the September 2012 anti-American riots, the
Obama administration’s response has been muted. In July
2012, Obama sent a letter to Morsi that extended support
for the economy of the new democratic Egypt. This letter
clearly emboldened Morsi with regards to the military
because not long after he quietly dismissed army generals
and began increasing the number of Brotherhood members in governing institutions, including the committee
An oil rig in the Arabian Gulf. A continuous flow of oil from Saudi Arabia was the foundation of the U.S.-Saudi relationship. Placing
interests above values remained America’s default strategy during the Arab Spring (photo: U.S. Navy/Joshua Karsten)
Ap: 2013nr1
Analysis
that drafted the new constitution and his cabinet, where
Islamists were put in charge of economic-related ministries. Many moderate advisers and ministers resigned in
protest, further weakening diversity in the government.
Obama is in a tricky situation: on the one hand he wants
to support the democratic movements that were spawned
by the Arab Spring and that ultimately brought Morsi to
power; but on the other hand, the organization that Morsi
heads professes as its goal the destruction of the American
way of life as well as the destruction of Israel. In walking
the tightrope of this testing situation, Obama made clear
to Egypt’s new leaders that U.S. economic and military
aid is tied to good behavior, especially upholding the
peace treaty with Israel. Whereas Morsi’s trip to Beijing is
certainly designed in part to get around any strings tied to
U.S. money, Egypt’s rapidly declining economy may push
Morsi to uphold Egypt’s side of its strategic partnership
with the U.S.
Saudi Arabia’s security bargain
America’s traditionally strong relationship with Saudi
Arabia has also developed elements of distrust. In
particular, the Saudis paid close attention to how easily Mubarak was abandoned in Egypt. For the Saudis,
Mubarak’s predicament raised serious doubts about
America’s reliability in protecting their own authoritarian
regime. They were also wary of Obama’s vigorous efforts
to resolve the Israeli-Palestinian conflict in the beginning
of his first term.
Before his much
celebrated speech
to the Muslim world
The ‘Freedom
in Cairo, Obama first
flew to Saudi Arabia
Agenda’ delivered
to persuade the
Saudis to normalresults contrary to
ize relations with
Israel—a task in
U.S. interests
which he did not
get far.
However the deterioration of the previously strong SaudiAmerican relationship had already begun under Clinton
and worsened under George W. Bush. After 9/11 and the
invasion of Iraq in 2003, relations were at their worst.
Since the end of WWII, the U.S. had provided a security
umbrella over the Kingdom in return for a guarantee on
the continuous flow of acceptably-priced oil. But 9/11
put this pact under immense pressure since 15 out of the
13
19 hijackers were Saudis as was Osama bin Laden. Not
only were many in Congress and the media questioning
the depth of Saudi Arabia’s friendship because of its links
to the terrorists but the American response to 9/11, the
removal of Saddam Hussein, was a major shock to the
Saudis. Regime change in Iraq transformed the U.S. into
a major source of insecurity because it had installed a
pro-Iranian, Shiite-dominated government in Baghdad.4
The Saudis countered by asking the U.S. Air Force to
leave the Prince Sultan Air Base, an indispensable hub 50
miles southeast of Riyadh, and stopped negotiations with
American oil companies to look for more deposits of gas
and oil and started negotiations with Chinese, Russian
and European firms instead.
Despite these differences over Iraq, in 2004 the Saudis
did try to comply with an American request to bring
down the price of oil by conveying more of their reserve
capacity to the world market. However, this attempt at
manipulating the price had no effect. After the financial
crisis the U.S. again wanted the Saudis to bring down the
price of oil, but by this time the acceptable per barrel
price both countries had in mind greatly differed (the
Saudis wanted $75-80 per barrel while Americans wanted
much lower). The Saudis are also aware that the U.S.
today receives less of its energy needs from the Kingdom.
Today, America receives most of its oil from Canada, Latin
America and Africa. Moreover, sources of oil are more
diversified with technology and market-driven innovation
delivering vast reserves of shale oil gas inside America.
This change in energy sources means if any sort of pact
still exists between the Saudis and the Americans it has
more to do with the price of oil and not the oil itself.
And, today China seems more relevant to price determination than Saudi Arabia.
A further complicating factor is related to Saudi Arabia’s
foreign policy. Starting in the early 1980s, King Fahd bin
Abdul Aziz initiated a Wahhabi Islam proselytizing campaign in order to counter the aggressive Shiite theocracy
of Ayatollah Khomeini’s Iran. Harvey Sicherman of the
Foreign Policy Research Institute writes that, “The Saudis
would counter Shiite propaganda abroad with Wahhabi
missionary activity on a large scale, especially through
subsidized education (the madrasas) in South and
Southeast Asia.”5 Unfortunately, by the 1990s the $10
billion a year spent proselytizing Wahhabi Islam began to
contradict America’s counterterrorism strategy.
Adam Garfinkle argued in 2001 that American experts
on Saudi Arabia, radical Islam and the Middle East knew
The fence marking the border between Israel proper and the West Bank. Despite a fraught relationship with Netanyahu, Obama
keeps backing Israel’s security requirements because security threats keep Israelis from making peace with Palestinians (photo:
Wikimedia/Naama Dill)
Ap: 2013nr1
Analysis
for years that the ruling al-Saud family allowed wealthy
Saudis to fund extremists in return for a pledge that acts
of extremism would not be undertaken on Saudi soil.
Fanaticism was instead directed toward Israel and the
United States. Despite the growing threat of violence,
Garfinkle writes that consecutive American administrations did not address the problem because they were
“too afraid to raise such a sensitive issue with the Saudi
government, lest U.S. economic interests in the Kingdom
suffer.”6 Garfinkle further points out that Wahhabi evangelism was particularly successful in Pashtun Pakistan.
As a matter of fact, Pakistan’s Inter-Service Intelligence
(ISI) branch is filled with Wahhabist adherents. The
actuality that Osama bin Laden was found in Abbottabad,
where many Pakistani generals have retirement homes and
only a stone’s throw away from an elite military academy,
hints at the Pakistani military’s sympathy with Wahhabi
Islamists.
The partnership with Saudi Arabia also brings out the
more convoluted elements of America’s views on human
rights and its commitment to the promotion of democracy. Saudi Arabia is an absolute monarchy that embraces a
form of Islam that is intended to foster political apathy.7
For years the U.S. promoted a theory of “Arab exceptionalism” or more recently “monarchial exceptionalism” to
justify supporting strategically valuable absolute monarchies in the Gulf. When the Bush administration’s democracy agenda tried to shift this policy and coax the Saudis
toward liberalizing, they recoiled.
Obama too has found it hard to establish a basis of cooperation let alone a way to coax the Kingdom to a more
participatory society. The Saudi state still incarcerates
thousands of political prisoners, arrests people arbitrarily,
holds secret trials, bans thousands from travelling and
muzzles the press. In the wake of the revolutionary awakening the Kingdom also successfully muzzled any push
for reform. As The Economist put it, “There was no Saudi
Spring.”8 Although King Abdullah did pour $130 billion into housing, education and unemployment benefits
in early 2011 as a response to the wave of revolutions
sweeping the region, he very pointedly did not make any
political concessions. Indeed, the Kingdom’s desire to
avoid political change is reflected in the rapidity with
which it moved to help Bahrain put down pro-democracy
demonstrations. The Saudis feared that demonstrations
might spread to their eastern province, where most of
Saudi oil is produced and also where the majority of
Saudi Arabia’s Shia Muslims live. For Saudi leaders the
demonstrations directly threatened Saudi oil deposits.
15
Although Obama did call both the Saudi and Bahraini
kings to encourage them to meet what the U.S. thought
were reasonable demands by Bahraini citizens, the
Saudis replied that
if the U.S. pushed
the Bahraini King
Obama adhered to
from power as it had
pushed Mubarak in
America’s default
Egypt the Saudis
would “cause a break
strategy of placing
in U.S.-Saudi relations.”9 Strife also
interests above
threatened the price
of oil, which had
values
already risen because
of the effects of the
Arab Spring in Libya. These two factors, combined with
a sluggish U.S. economic recovery that would weaken if
oil costs went up (jeopardizing his reelection prospects),
meant Obama adhered to America’s default strategy of
placing interests above values in U.S. relations with
Saudi Arabia. Accordingly, Obama gave his assent to
Saudi military assistance to Bahrain.
America’s special relationship with Israel
America’s partnership with Israel is under pressure over
differences in how to react to the Arab Spring’s increase in
Arab Islamism and the Islamic Republic of Iran’s nuclear
weapons program. Certainly Israelis fear that the relatively
stable region of the past couple of decades has shifted
against them.10 Many Israelis also misinterpreted Obama’s
attempts early in his first term to improve America’s standing in the Arab and Muslim world as a deliberate policy
to move the U.S. away from Israel in order to ingratiate
Arabs. In a bid to capitalize on these fears, especially the
rise of Islamism, Russian President Vladimir Putin told
Israeli Prime Minister Benjamin Netanyahu that he should
think twice before he wanted Bashar al-Assad gone in Syria
because an antagonistic Muslim regime could rise there,
just as one might be rising in Egypt and Tunisia.
On a personal level, interactions between Obama and
Netanyahu acquired elements of mistrust, which is reflected in Obama’s failed attempts to get peace talks going
anywhere and that Netanyahu tried to scare pro-Israel
voters into supporting Mitt Romney in the 2012 presidential campaign. The Israeli leader even appeared in an
alarmist campaign ad that aired in select Florida localities
where Jewish people were concentrated.11 Netanyahu also
16
Ap: 2013nr1
Analysis
pushed Obama to get tougher on Iran by threatening the
power of the Israel lobby in the lead up to the elections.
Netanyahu’s September 2012 speech before the annual
United Nation General Assembly, in which he urged the
setting of a “red line” that would trigger military strikes
against Iran, exemplifies the many sharp attacks made by
the Israeli premier against Obama’s policies in the Middle
East. The additional fact that Obama did not meet with
Netanyahu during his visit to the U.S. prompted speculations that U.S.-Israeli relations were in crisis. For Obama’s
part, his initial hard press to stop Netanyahu’s government
from building illegal settlements on occupied Palestinian
West Bank land has softened as it became clear he might
suffer political costs at home.
approach has not overcome the mutual mistrust that has
developed as a result of the Arab Spring between the U.S.
and its three most important allies in the region.
Roberta Haar is a Lecturer in International
Relations and American Foreign Policy at
University College Maastricht, Faculty of
Humanities and Sciences, Maastricht University.
Would you like to react?
Mail the editor: redactie@atlcom.nl.
1.
Despite his fraught relationship with Netanyahu, Obama
has continued to provide Israel with record-high levels of
Foreign Military Financing (FMF). Since WWII, the U.S. has
given $115 billion, making Israel the largest cumulative recipient of U.S. foreign assistance.12 Obama will not deviate
from this policy of backing Israel’s security requirements
in part because he believes that threats to security keep
Israelis from making peace with the Palestinians. In line
with this thinking Obama requested $3.1 billion in FMF
for 2012 and made advanced-weapons systems available,
including the fifth-generation stealth Joint Strike Fighter.13
Additionally, Obama has pledged to use all instruments of
U.S. power to prevent Iran from developing nuclear weapons, which is further evidenced by his administration’s
efforts to build an international consensus for employing multilateral sanctions against Iran. Not only have the
Europeans, some of which get 13% of their petroleum from
Iran, supported UN Security Council Resolution 1929, but
Obama persuaded the Russians and the Chinese to support
it as well.
So far, not so good
Barack Obama, ‘Remarks by the President on the situation
in Egypt’, The White House, 1 February 2011, www.whitehouse.gov.
2.
Raymond Stock, ‘The Donkey, the Camel and the Facebook
Scam: How the Muslim Brotherhood Conquered Egypt
and Conned the World’, July 2012 E-notes, Foreign Policy
Research Institute, www.fpri.org.
3.
Brian Spegele and Matt Bradley, ‘Egypt’s Morsi Pays Visit
to Beijing to Warm Ties’, The Wall Street Journal, 29 August
2012, p. 10.
4.
David Ottaway, ‘The U.S. and Saudi Arabia since the 1930s’,
August 2009 E-notes, Foreign Policy Research Institute,
www.fpri.org.
5.
6.
7.
Harvey Sicherman, ‘King Fahd’s Saudi Arabia’, August 2005
E-notes, Foreign Policy Research Institute, www.fpri.org.
Adam Garfinkle, ‘September 11: Before and After’, FPRI
Wire, 2001, Vol. 9, No. 8, www.fpri.org.
Karen Elliott House. 2012. On Saudi Arabia. New York: Alfred
A. Knopf.
8.
‘The long day closes’, The Economist, 23 June 2012, pp. 27-
9.
Martin S. Indyk, Kenneth G. Lieberthal and Michael E.
29.
O’Hanlon. 2012. Bending History. Washington, D.C.:
Brookings Institution Press, p. 155.
Undoubtedly, the revolutionary awakening in the Arab world
is seriously testing the United States’ ability to shape the
Middle East and in particular to influence its main allies.
Despite rhetoric that he would make peacemaking and
improved relations with the Muslim world priorities of his
presidency, Obama’s response to the conflicting tensions created by the uprisings has been anti-ideological pragmatism,
which has pleased few and opened him to attacks from both
the left and right.14 Obama’s policy emerges in part because
he realizes that today the U.S. exercises much less influence
in the region but also because it is his personal approach.
Obama uses soaring rhetoric in his speeches but practices
a pragmatic realism in his foreign policy. To date, this
10. Allen Keiswetter, ‘The Arab Spring: Implications for U.S.
Policy and Interests’, 13 January 2012, Middle East Institute,
www.mei.edu.
11. Maggie Haberman, ‘Netanyahu ad to debut in Florida’, 19
September 2012, www.politico.com.
12. Jeremy M. Sharp, U.S.
Foreign Aid to Israel. Congressional
Research Service, 12 March 2012.
13. Colin Kahl, ‘Obama Has Been Great for Israel, Anyone who
tells you otherwise is distorting reality’, Foreign Policy, 16
August 2012, www.foreignpolicy.com.
14. Fawaz A. Gerges, 2012. Obama
York: Palgrave.
and the Middle East. New
Ap: 2013nr1
17
Analysis
The last man
training
Transitioning Afghanistan
Michael Martin
The growing momentum around the United States 2014 timeline for withdrawal in Afghanistan has
unified the ISAF/NATO community as they investigate the best method of creating capacity and
transferring that capacity to Afghanistan. The process of transition is a nascent concept that has
become the catch-all term to describe the process that will enable the international community to
successfully exit Afghanistan. Australia is steadily progressing through the process of transition in
Uruzgan Province and this experience provides some insight into lessons learnt that are readily applicable to the broader ISAF/NATO community. This paper will establish a working definition for transitions derived from the Australian transitional experience in Uruzgan, and a common lexis relevant to
this area. Finally, this paper will provide an insight into key principles, planning considerations, risks,
and mitigating strategies related to transition in Afghanistan.
Intervention into weak and failing states is an evolving
trend in the post-Cold War period. The Afghan intervention is indicative of these post-Cold War interventions that
have a nation-building agenda and are readily entered into,
but increasingly difficult to exit. The International Security
Assistance Force (ISAF) and NATO’s strategy in Afghanistan
highlights the complexity of working towards an operational-level, conditions-based transition when a strategic-level
withdrawal timeline threatens the delicate and time consuming capacity building efforts that need to be undertaken for the process of transition to be successful. When
NATO took over control in Afghanistan in August 2003, its
mission was limited to reinforcing security and embarking
on reconstruction activities in Kabul. However, the ISAF/
NATO mission was expanded by the end of 2003 to include
all of Afghanistan1 and ISAF member states were given
responsibility for the sub-national transition process as
part of NATO’s ‘Phase IV’ operations: the transitional phase.2
Australia assumed responsibility for the process of transition
in the conflict-ridden southern Uruzgan and has proved a
steadfast ally to NATO through its continued support to the
Afghan war effort as the leading non-NATO troop contributing country.
Transition in theory
Despite a void in the extant literature and existing military
doctrine on executing the process of transition in a conflict
affected society, transition has become popularised within
the wider NATO community and is used by a variety of actors
without a pragmatic understanding of what it is, what is
required to achieve it, and how it can be achieved without
risk of regression. The Australian Defence Force (ADF) and
other Australian agencies conceptualised transition as a
catch-all term to describe either the end state of a military
operation or the point within an operation where military
forces can move from one phase to another. The term transition has seen increased usage for many ADF operations in
which an intervention has taken place to end conflict and
rebuild a stable, sustainable state. Some examples include
Australian interventions in Timor-Leste and the Solomon
Islands.
Transition: an idea whose time is yet to come?
While the notion of transition (inteqal in Pashtun) evokes
images of smooth, linear change, the reality is more one of
intermittent progress in one or more geographical regions
and spheres of activity, and, potentially, regress in others.3
18
Analysis
A transition is not just a single event that transpires at a
particular moment in time and at a specific place; to the
contrary, transitions are ongoing processes that can occur
in a variety of geographical locations simultaneously within
the territorial boundaries of a state. The duration of transitions can vary given that they are governed by a number of
internal and external political, economic, security and social
factors, in addition to the interactions between numerous
actors and stakeholders.
The range of actors involved in transitions is diverse and
can encompass any number of international, national, local
and individual state and non-state actors. Although the
term transition is widely used, there is no Australian definition for the process of transition in conflict affected societies, hence, the following definition is provided as a general
definition:
“A transition is the progressive transfer of power, property
and legitimacy for key tasks, functions and responsibilities
from intervening actors to host nation actors required to
achieve a durable level of capacity in the host nation.”
ISAF’s transitional model
The model agreed upon and adopted to facilitate the assessment for inteqal is a
gradual four-step process used by ISAF and
The Australian
the Government of the
Islamic Republic of
Defense Force
Afghanistan (GIRoA).
The four steps include
conceptualised
Support, Mentor,
Enable, and Sustain.
transition as a catchThe process of transition is deemed to be
all term
an irreversible condition-based process
that is undertaken from the bottom up through the transfer
of security leads for specific geographic areas, institutions
and functions. It is stated by ISAF that this will result in an
irreversible transition.4
The purpose of Phase IV operations is to facilitate the incremental transfer of responsibility for security to the Afghan
National Security Forces (ANSF) first at the district level,
then at the provincial level. However, it must be understood
that no transition is irreversible. The act of transferring responsibility to the host nation can be reversed, particularly
if the host nation lacks the necessary capacity and resilient
Ap: 2013nr1
institutions to effectively manage its responsibilities. The
United Nations and Australia learned this painful lesson
recently in Timor-Leste.
A lack of capacity, or a lack of understanding of the
necessary capacity?
Australia and ISAF run the risk of transitioning to the ANSF
despite an inadequate level of capacity being reached based
on current progress.5 The question that needs to be asked
is what type and level of capacity does the ANSF need to
function effectively as a combat force against an insurgency
throughout the transitional process, and at its conclusion?
There are two different levels of capacity that need to be
considered. The first must take into account the presence of
foreign troops during the transition process and the deterrence factor that this has. There is a physical deterrence
factor as foreign troops are a known quantity, however consideration must also be given to any capability that a host
nation is utilising. Does the ANSF expect to maintain any of
these capabilities, or be able to access a similar capability
in the future? What happens when the ANSF lose access to a
particular capability as foreign troops reduce their footprint
through each of the transitional phases?
The second question needs to grapple with the threat that
the ANSF will face once transition is complete. What will
the disposition of the insurgents be after 2014 and does
the ANSF need to be capable of proactively targeting and
destroying the insurgents, or does it need to be capable of
effectively responding to the insurgents?
The ANSF is not the only weak link in the transition process
in Uruzgan or the wider Afghanistan. The Provincial and
District governments are weak and often corrupt, relying heavily on the ISAF Provincial Reconstruction Teams
(PRT’s) to ensure that essential services are delivered to the
population and security is maintained. The ADF faces the
risk of transitioning to GIRoA despite an inadequate level of
capacity being reached within the ANSF, exasperated by the
looming strategic deadline of 2014. However, this is not a
unique situation as all ISAF partners are facing similar problems with identifying and creating the necessary capacity in
the ANSF and sub-national governments, particularly those
in the more troubled southern provinces. The lack of capacity in the Afghan government and ANSF is a key concern of
policy makers because it threatens to extend beyond the
strategic timeline articulated by the US and slow down the
transition process.
Furthermore, capacity building efforts need to work with
the individuals and institutions that are present, rather
than those that ISAF wish they had. Holding off on engagement and capacity building until the host institutions have
established recognizable counterparts to the structures the
international community is used to operating with, may
not only delay engagement indefinitely, but may also miss
the opportunity to co-opt existing influential figures, who
are likely to turn to insurgents who may acknowledge their
authority. This has been previously observed in Macedonia
where an important lesson learnt was that creating plans is
unproblematic, and for the international community almost
a default position, but implementing them is a difficult
proposition. Many think these plans also replicate a western
approach to nation building as the intervening forces linger
while local institutions are formed rather than become accustomed to local conditions.6
tional levels and work towards a single clearly defined end
state is problematic. The government of the host nation will
be viewing any potential selection of a beneficiary through
a political and power lens. However, the intervening forces
will likely view the selection of a potential beneficiary
through a combination of lenses that incorporate domestic
political considerations, international political considerations and the ability of the beneficiary to function effectively in a particular role. The real issue for ISAF and the ADF is
figuring out how a compromise solution with a host nation
government can be reached with the minimum degree of
impact on bilateral and multilateral relationships.
Selecting the beneficiaries of transition is likely to cause
ripples in the relationship between the intervening forces
and the host nation. The host nation’s agendas and ISAF
member states each with individual agendas will be competing directly against the political and military objectives of
the intervention and transition phase itself. Determining
how these agendas interconnect at the strategic and opera-
A series of incremental handoffs to the beneficiaries of a
transition is envisioned to be the most effective way of
transferring the responsibilities from ISAF to Afghanistan
and managing issues relating to Afghan capacity. This requires a degree of consideration as, on the one hand, there
is a need to ensure that the amount of responsibility transferred to Afghanistan does not exceed its current capability.
Transition in practice: Afghanistan
Incremental handoffs
A Chinook aircraft takes off during a mission with the Afghan Provincial Response Company. Afghan and Australian soldiers continue to conduct partnered missions across southern Afghanistan as part of the transition of security responsibility from ISAF to
Afghan control (photo: Commonwealth of Australia/Christopher Dickson)
20
Analysis
It will take time for Afghanistan to develop a sophisticated
level of competence and transferring too much responsibility too soon as a result of domestic or international political
pressure may result in a failed transition.
However, on the other hand, there are political considerations when creating the timeframes for the series of incremental handoffs. The salient point to remember is that the
level of power and responsibility handed over should be
gradually increased to ensure that Afghanistan is able to
remain functional throughout the transitional stages. One
potential issue with a gradual transition such as district by
district is that it can create tension between district level
bureaucrats and Special Forces elements that are being
bolstered to hasten transition and provincial or national
level power holders who would see their influence reduced
as district dependency on them decreases.
Measuring progress
Measuring progress is an important element of any postCold War intervention and should be conducted during each
incremental handover that takes place in Afghanistan. It is
possible to measure the deterrence effect ISAF is having by
virtue of its presence in the different provinces and districts in Afghanistan. However, constructing measurements
and finding indicators for this type of measurement would
require a greater engagement by the ISAF member states on
the ground to facilitate surveys of the population and undertake a deeper analysis of all available intelligence. Policy
makers need to be prepared to risk losing operational momentum in order to step back and test the security environment and capacity of the ANSF after each of the incremental
handoffs are completed. Testing the security environment
would provide adequate proof of the capacity of the ANSF to
adequately handle any situation that may arise.
Threat assessment and planning
The current assessments of threat used to determine host
nation capacity for the transitional processes are solely
based on the current assessed threat against ISAF. Yet, the
insurgent threat will evolve in direct response to the situation on the ground as the different stages of transition
change ISAF’s force structure. The insurgents will reassess
the way in which they engage with the ANSF as they adapt
to the new force structures when ISAF is gradually removed
from direct combat into positions of overwatch. Likely
scenarios for each transitional phase and how an evolving
Taliban threat could undermine, or negate ISAF’s capacity
building efforts should be identified.
Ap: 2013nr1
Furthermore, the type of capacity which would be of the
most utility for the ANSF through each of the transitional
stages should be identified. Given the changing nature of
the insurgent threat, each stage of transition will likely result in a different type of threat emerging, and this evolving
insurgent threat should drive the type of capacity that ISAF
builds within the ANSF.
Ascertaining the triggers
Establishing the triggers for transition can become highly
politicised as the need for clear progress in Afghanistan
escalates and the strategic timeline looms in the not so
distant future. Ascertaining the most appropriate triggers for
transition and exit out of Afghanistan is not just a problem
for Australia, but every ISAF member state. Of the three
possible triggers for transition, utilising an Afghan capacitybased trigger for a transition to begin is the most practical
of all the available triggers. If Afghanistan does not have
the capacity to maintain control of the key tasks, functions
and responsibilities, then there is little utility in undertaking a transition.
The use of a domestic political time frame to trigger a
transition is another method that can be used by intervening forces. However, it is easily politicised and hijacked to
serve domestic political needs of the intervening forces, not
the needs of Afghanistan. This can arise when the government of the intervening forces loses its domestic political
goodwill and is forced to execute the necessary transitions to facilitate an early exit from Afghanistan. This is a
particularly ineffective method of undertaking transitions as
Afghanistan is unlikely to be able to effectively deal with
the responsibility thrust upon them.
The most prevalent method of transitioning at present is
based on the third method of triggering a transition which
is best described as ‘ad-hoc’. The ad-hoc method is an accumulation of all the factors that coalesce at a particular
point in time and a decision is made based on the existence
of these factors to enact a transition. The justification for
such a transition may be political, with reference to the
domestic politics of the intervening forces at any point in
time, or it may be a judgement call by a commander on the
ground deciding that they believe this is the best time to
transition based on their personal observations and assessment of the situation. The real issue with an ad-hoc method
of triggering a transition is that it is not based on the ability of Afghanistan to deal with the consequences of transition. Ideally, the trigger selection points would be made in
consultation with Afghanistan. However, at the early stages
Analyse
of planning when these decisions were made Afghanistan
lacked the relevant capacity and expertise. The key challenge for ISAF now is determining how Afghanistan can be
brought into the process and how it can make a meaningful
contribution.
could prove difficult as military forces will be continually
reducing their footprint at the sub-national level and some
countries will not operate in a kinetic environment without
the support of their own military to assure their security.
Determining the end state
Transitional dividend and reinvestment
ISAF planning for reinvestment needs to take into account
civilian counterparts that will continue to operate within
the area being transitioned, and the likely impact that a
reinvestment of military assets into a different geographical area may have on these civilian groups. While this will
also impact the planning of any ISAF contingent that will
be involved in the transitional process, there are immediate strategic consequences to any likely reinvestment. ISAF
coalition partners will also need to make difficult decisions
based on how much risk they are willing to expose their
military and civilians to once the transitional dividend is
recognised and assets need to be moved.
Government agencies need to coordinate their activities during transition to ensure that their programs do not extend
beyond the strategic timeline. Moreover, they need to guarantee their security while operating outside the wire. This
The end state is often seen as the end of a set of transitions; yet, an end state is also a process of transition.7 It
is during the transition out of a district or province that
the real test of the capacity of a host nation is conducted.
Exit strategies are specifically designed transitions that
enable intervening forces to exit from a geographical area,
while ensuring that the host nation’s government is not
undermined by such an action. The host nation dynamics is
perhaps one of the most difficult aspects to appreciate when
trying to define the aim of any particular transition in a
conflict affected society.
There are a number of different aspects of the host nation
dynamics that will actively shape and determine the success
of any form of intervention including; the societal structure,
level of modernisation, existing political system(s) and, in
some situations, its history. These dynamics will ultimately
determine if the intervening forces are able to successfully
Australian Mobility Support escorts a convoy in Uruzgan Province, Afghanistan. Afghan National Army presence on convoys has
brought a closer relationship with the community, and is an important part of the transition process (photo: Commonwealth of Australia/Nevada Jack smith)
22
Analysis
execute a transition, or series of transitions to achieve a
desired end state. The multinational nature of transitions
can have both positive and negative consequences as the
inclusion of so many actors and different political agendas
creates a multifaceted situation. The host nation’s priorities,
in this case Afghanistan, for transition are not always going
to align with ISAF’s such as the current focus from ISAF on
the security variables of transition, which neglects GIRoA’s
focus on governance.8
Ap: 2013nr1
South Wales Press, Australia, 2006, p. 14.
4.
North Atlantic Treaty Organisation, Media Backgrounder,
Transition to Afghan Lead: Inteqal, p. 1, www.nato.int/
nato_static/assets/pdf/pdf_2011_03/20110309_110309-ISAFbackgrounder-Inteqal.pdf. Consulted on 19 February 2011.
5.
Vanda Velbab-Brown, Afghan National Security Forces:
Afghan Corruption and the Development of an Effective
Fighting Force, Brookings, www.brookings.edu/research/
testimony/2012/08/02-afghanistan-security-felbabbrown.
Consulted on 11 January 2013.
Conclusion
6.
This was demonstrated in Macedonia where “the instructions that mattered most passed informally by word of
It is evident that the process of transition remains an
embryonic idea that requires more engagement from the
international community. Australia’s experience in Uruzgan
highlights an issue with NATO’s definition of transition as an
irreversible process and articulates an alternate definition,
one that encapsulates the challenges faced by Australia
while undertaking transition in Uruzgan. The challenges experienced by Australia are not unique and are applicable to
the broader ISAF/NATO community, particularly if a successful transition process in Afghanistan is their key consideration. Contemplation of what type and level of capacity the
ANSF needs to function effectively as a combat force against
an insurgency throughout the transitional process, and at its
conclusion should be paramount. Moreover, whatever level
of capacity is determined to be necessary, there must be a
way to accurately measure that capacity to enable an accurate measurement of progress to take place. This measurement of capacity will also enable forces to accurately assess
when the triggers for transition, based on the capacity of
the host nation, can be enacted. This removes the likelihood
of ad hoc transitions taking place because of the lack of a
viable alternative to commanders on the ground.
Michael Martin is a PhD candidate at Flinders
University in Adelaide, Australia.
Would you like to react?
Mail the editor: redactie@atlcom.nl.
1.
Bardaji, Rafael and Coma, Manuel, NATO 3.0: Ready for a
2.
NATO’s primary role in Afghanistan is the creation of ef-
New World, Strategic Studies Group, February 2009, p. 40.
fective security to ensure the country can never become a
haven for terrorists again. NATO achieves this objective
through its leadership of the ISAF mission which contains
both NATO member and non-member states.
3.
Maley, William, Rescuing Afghanistan, University of New
mouth, leaving ample scope for confusion, interpretation,
while at the same time facing obstruction by junior officials,
soldiers and policemen demanding written instructions and
authorizations.” M. Laity, Preventing War in Macedonia:
Pre-Emptive Diplomacy for the 21st Century, Royal United
Services Institute, Whitehall Paper 68, 2007, p 16.
7.
Gow, James, Kosovo-The Final Frontier? From Transitional
Administration to Transitional Statehood, Journal of
Intervention and Statebuilding, 2009, Volume 3, Number 2,
pp. 239-257, Wilton Park, Report on Wilton Park Conference
965, Exit Strategies and Peace Consolidation in State
Building Operations, March 2009, p. 1 and Zielinski, Jakub,
Transitions from Authoritarian Rule and the Problem of
Violence, The Journal of Conflict Resolution, 1999, Volume
43, Number 2, pp. 213-228.
8.
MacDonald, Norine, Jackson, Alexander, Manfreda, Primoz,
Picardi, Marco and Steinmeyer, Armand, Afghanistan
Transition: Missing variables, The International Council on
Security and Development, November 2010, p. 8.
Ap: 2013nr1
23
Boeken
Politieke
propaganda en
geheime diensten
Het Interdoc-netwerk in
de Koude Oorlog.
Marianne van Leeuwen
Onlangs werd in café-restaurant Juliana’s in Den Haag (tijdens de Koude Oorlog een bekende spionnenontmoetingsplaats) het boek Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog gepresenteerd.
Ten overstaan van een talrijke schare toehoorders nam Sybrand van Hulst, de laatste directeur van
de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), het boek in ontvangst uit handen van de auteur. Wat was
Interdoc? En hoe verhield deze organisatie zich met de reguliere inlichtingen- en veiligheidsdiensten?
Ideologische oorlogsvoering
Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude Oorlog is de
nieuwste publicatie van Giles Scott-Smith, senior onderzoeker aan het Roosevelt Studiecentrum in Middelburg en
bijzonder hoogleraar diplomatieke trans-Atlantische betrekkingen aan de Universiteit Leiden. Scott-Smith stelt in zijn
verhaal twee instanties centraal: het Oost-West Instituut
(OWI) en vooral Interdoc, in Nederland opgezet rond 1960
als project ter bevordering van ‘geestelijke weerbaarheid’
tegen de verleidingen van het communisme en actief tot in
de jaren tachtig.
Na de dood van Stalin propageerden de nieuwe Sovjetleiders
vanaf 1956 een vreedzaam samenleven van Oost en West
als alternatief voor de Koude Oorlog. In het Westen trokken
velen de oprechtheid van deze nieuwe koers in twijfel. Het
Oost-West Instituut werd opgericht om op nationaal niveau
aan weerbaarheid tegen de communistische ideologie bij te
dragen, terwijl de leiders van het OWI tegelijkertijd probeerden een Europees netwerk van gelijkgestemde instellingen
op te bouwen: Interdoc. Pogingen om nieuwe nationale instituten elders in Europa van de grond te krijgen mislukten,
maar aansluiting bij bestaande gelijkgestemde instellingen
was een praktisch alternatief. Het netwerk werd vanaf 1970
steeds meer ook trans-Atlantisch en zelfs mondiaal georiënteerd, met vestigingen en contacten in onder andere Japan,
Indonesië en Libanon.
Voortrekkers van het eerste uur waren twee Nederlanders,
Louis Einthoven en Cees van den Heuvel, beiden afkomstig
uit de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Zij waren ervan overtuigd dat het Moskou met de ‘vreedzame coëxistentie’ ging
om voortzetting van de Koude Oorlog met een nieuw middel
waar klassieke, militaire wapens niet tegen hielpen. De
vos was aan het passiepreken geslagen en leek aanhang te
verwerven. Het Westen moest goed onder ogen zien hoe gevaarlijk dat was en zich niet laten verleiden tot een goedgelovig pacifisme. Het moest ideologisch weerbaarder worden.
Die weerbaarheid moest stoelen op een grondig besef van
westerse waarden. OWI en Interdoc moesten die waarden
actief uitdragen, door middel van trainingen op nationaal
en internationaal niveau, door conferenties en colloquia
en door publicaties. Interdoc beoogde relevant publiek te
bereiken in West en Oost: zakenlieden, politici, wetenschappers, studenten en journalisten. Het zag zijn missie daarmee
als defensief én offensief.
24
Ap: 2013nr1
Boeken
Idealisme en pragmatisme
De trainingen en publicaties gingen aanvankelijk vooral over
de vernietigende uitwerking van het marxisme-leninisme op
de samenleving in het Oostblok. Het westerse gehoor werd
voorgehouden dat het zich hiertegen moest beschermen.
Het OWI en Interdoc vroegen daarnaast ook aandacht voor
westerse waarden, waartoe vooral (individuele) vrijheid,
democratie en de Universele Rechten van de Mens werden gerekend. Enkele medewerkers, bijvoorbeeld redacteur
Couwenberg van het aan het OWI verknoopte blad Oost-West,
wezen er zelfs op dat
er ook in communisme wel wat goeds
Interdoc kon naar
kon schuilen en dat
de twee ideologische
hartelust agenderen,
tegenpolen communisme en kapitalisme
‘opvoeden’ en
mogelijk op de lange
duur wat meer naar
polemiseren
elkaar toe zouden
kunnen groeien. Het
ging bij Interdoc dus
niet exclusief om het brengen van een anticommunistische
boodschap. De betrokkenen waren politiek veelal wel heel
behoudend, maar hadden oprecht belangstelling voor intellectuele uitwisseling met andersdenkenden.
Het Oost-West Instituut en Interdoc spanden zich in om
naast de waarschuwingen over Sovjetideologie toch vooral
een positieve boodschap over westerse waarden en verworvenheden uit te dragen. Dat weerhield de Nederlandse voortrekkers van Interdoc er niet van om voor het goede doel
soms samenwerking te zoeken met wel heel problematische
bondgenoten, bijvoorbeeld in Portugal en Griekenland toen
daar anticommunistische maar vooral ook zeer antidemocratische regimes aan de macht waren. Hier won, zo lijkt het,
de stelregel ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ het
van het propageren van de universele rechten van de mens.
Scott-Smith stipt dit pijnlijke gegeven slechts heel kort en
droogjes aan.1
ook elders in Europa aansluiting te vinden bij al bestaande
instituten en organisaties die naar verwachting zouden sympathiseren met zijn doelstellingen, met heel wisselend, soms
niet meer dan vrij vluchtig succes.
Overheid, diensten en particuliere initiatieven
Interessant is de spannende relatie tussen de initiatiefnemers van het OWI en Interdoc en de officiële inlichtingen- en veiligheidsdienstenwereld. Einthoven was hoofd
van de BVD geweest en zette zich na zijn pensioen in voor
Interdoc. Van den Heuvel nam ontslag uit de BVD, waar hij
hoofd opleidingen was geweest, om voor OWI/Interdoc te
gaan werken. Beiden hadden uit hun vorige werkkring interessante internationale relaties. Er bleven wel contacten met
de BVD maar die waren, aldus Scott-Smith, voorzichtig. De
Nederlandse veiligheidsdienst wilde zich bijvoorbeeld niet
met psychologische oorlogsvoering bezighouden en voelde
zich vooral geroepen tot het buiten het oog van het grote
publiek in de gaten krijgen en houden van fellow travelers
(sympathisanten van het communisme) – een voor een geheime dienst klassieke taak. Einthoven en Van den Heuvel,
en Oost-West-redacteur Couwenberg moesten bij hun missie
juist wél in de openbaarheid kunnen treden.3
De BVD blijft verder in het verhaal van Giles Scott-Smith
opmerkelijk op de achtergrond in vergelijking tot sommige
andere Europese diensten: de Bundes Nachrichten Dienst
(BND), MI6 en de Franse inlichtingendienst (difficulterend
en vooral ook huiverig voor bemoeienis van de CIA met
Interdoc). Ook de CIA komt als geïnteresseerde maar controversiële (want te heerszuchtig gevonden) partij naar voren.
De auteur vermeldt dat de meeste deelnemers Interdoc
vooral wilden zien als een Europese onderneming en niet,
of zeker niet in de eerste plaats, als een trans-Atlantische.
Overigens stelden Einthoven en Van den Heuvel zich in de
jaren zeventig steeds nadrukkelijker wél trans-Atlantisch op.
Dat stemde aardig overeen met de Nederlandse buitenlandse
politiek in den brede en de rol van Nederland in Europees
verband.
Financiën (en de rol van de BVD)
In de loop van zijn verhaal doemen er ook nog andere bedenkelijke of wel heel kleurrijke bondgenoten voor Interdoc
op: extreem-rechtse lieden met een zwart oorlogsverleden,
en soms ook goudzoekers. Treffend is in dit laatste verband de passage over een beoogde bondgenoot in België,
Jacques-Henri Pirenne, een verarmde aristocraat die naast
westerse waarden ook zijn eigen portemonnee als een
goed doel leek te beschouwen.2 De Nederlands-Belgische
samenwerking nam geen hoge vlucht. Interdoc probeerde
Een stevige rode draad door het OWI/Interdoc-verhaal heen
is de permanente zoektocht van de initiatiefnemers naar
sponsors. Wat Nederlandse financiers betreft kwam het geld
voor het OWI en Interdoc jarenlang, zo blijkt uit het boek,
vooral van Nederlandse multinationals. Shell liep voorop,
Philips kwam als wat onwillige tweede, en verder deden
Unilever en de AKU, voorloper van Akzo-Nobel, duiten in
het zakje. Shell in het bijzonder had niet alleen principieel
Boeken
maar ook zakelijk grote belangstelling voor de risico’s die
het oprukkend communisme zou kunnen meebrengen voor de
bedrijfsvoering in ontwikkelingslanden, in Afrika in het bijzonder. Verder noemt Giles Scott-Smith voor de jaren zestig
ook de NS als geldschieter en afnemer van producten. De NS
was in die tijd in het geheel géén particuliere onderneming,
maar het schijnt dat de ruime NS-deelname aan cursussen
vooral is gerealiseerd als gevolg van persoonlijke contacten
van OWI-voormannen met bepaalde leidinggevenden bij de
spoorwegen.4 Dezelfde verklaring – persoonlijke contacten
- zou ten grondslag liggen aan de deelname aan trainingen
door medewerkers in opleiding van de Luchtmachtstaf –
uiteraard ook geen particulier bedrijf.5
In de jaren zeventig kreeg Interdoc er Amerikaanse financiers bij. In Nederland kreeg het organisatorische en
financiële steun van particuliere zakenlieden Anthony Dake
en Ernst van Eeghen.6 Scott-Smith meldt dat de BVD niet als
geldschieter is opgetreden, behalve dan dat de dienst enkele
abonnementen op het blad Oost-West nam en wel eens een
medewerker van de dienst afvaardigde naar trainingen in
mentale weerbaarheid. Dit dan in opvallend contrast tot
de Duitse collegadienst, die financieel stevig bijdroeg aan
Interdoc totdat de Ostpolitik van Willy Brandt er in 1972
definitief een eind aan maakte.
Blikverruiming in de jaren zeventig
Aan het begin van de jaren zeventig liet Couwenberg, hoofdredacteur van het blad Oost-West, later Civis Mundi de nadruk
op Oost-Westverhoudingen varen om zich in te zetten voor
wereldburgerschap. Van den Heuvel op zijn beurt zette, ook
uit pragmatisch financiële overwegingen, meer dan voorheen
in op hechte trans-Atlantische betrekkingen, en waagde
zich daarnaast in het hol van de leeuw met contacten in de
Sovjetunie en Polen. In Nederland nam Van den Heuvel de
leiding over van de Atlantische Commissie, en luidde daar
wat personeel en activiteiten betreft een drastische verjonging in. Hij gaf ook in 1975 de aanzet tot de oprichting
van de voorloper van Jonge Atlantici, JASON. Dat ging in
de praktijk ook functioneren als een jongerenvereniging van
Interdoc, maar slaagde er niet in een internationaal netwerk
van jongereninstellingen in andere landen op te zetten.
Steun aan de politieke en militaire doelstellingen van de
NAVO werd een hoofdthema.
Het OWI ging in dezelfde tijd de voordelen en risico’s van
detente en de Helsinki-akkoorden bestuderen. Van den
Heuvel bleef zich op allerlei manieren, bijvoorbeeld door
publicatie van de ‘Helsinki Monitor’, inspannen om tot
Oost-Westdialoog te komen en daarbij westerse belangen en
Nikita Chroesjtsjov en JFK in Wenen. Onder Chroesjtsjov begon het Sovjetbeleid van ‘vreedzame coëxistentie’. Het Westen
beschouwde dat beleid argwanend als nieuw, ideologisch middel in de Koude Oorlog. Interdoc moest de weerbaarheid daartegen
vergroten (foto: U.S. National Records and Archives Administration/Stanley Tretick)
26
Boeken
waarden uit te dragen. Daaraan gepaard ging een voortdurende noodzaak tot fondsenwerving en regelmatig ook
concurrentie met min of meer gelijkgestemden als het J.F.
Kennedy Instituut van F. Alting von Geusau (TH Tilburg).7
Aan het einde van de jaren zeventig fragmenteerde en
vervloog Interdoc. In de loop van de jaren tachtig was ook
het OWI niet meer te handhaven. Hun protagonisten waren
oud of overleden en hun missies ingehaald door mondiale
ontwikkelingen.
Per saldo
Interdoc is het substantiële en zeer informatieve resultaat van tien jaar grondig en vasthoudend geschiedkundig
onderzoek. Giles Scott-Smith heeft een keur aan archieven
in Nederland, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, en de
Verenigde Staten geraadpleegd. Hij heeft vraaggesprekken
gevoerd met een reeks betrokkenen onder wie Cees van den
Heuvel en diens zoon Christiaan.8 Hij heeft veel secundaire
bronnen gebruikt. Zijn tekst wordt ondersteund door een
zorgvuldig notenapparaat. In appendices staan overzichten van Interdoc-publicaties, congressen en contacten in
het Oostblok. Interdoc is, kortom, een overtuigend staaltje
historisch vakmanschap.
Het is een boek voor fijnproevers, niet voor de liefhebbers
van 007. De stijl is wat stug, heel feitelijk maar regelmatig
ook met een vleug droge humor. Soms wordt het voor de
lezer wel moeilijk door de bomen het bos te blijven zien.
De auteur is er niet helemaal ten volle in geslaagd om de
enorme hoeveelheid aan gegevens die hij boven tafel heeft
gekregen behalve chronologisch ook thematisch te ordenen.
Meer specifiek heeft Scott-Smith enkele belangrijke vragen
over de betrokkenheid van inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet volledig uitgewerkt. Hij heeft de nauwe contacten
die Interdoc onderhield binnen de Europese inlichtingen- en
veiligheidswereld en ook met de CIA zeker voor het voetlicht
gebracht. Maar er resteren toch nog vragen over die onderlinge betrokkenheid. Ik noem ze in oplopende relevantie.
Giles Scott-Smith vermeldt bijna terloops dat Interdoc
documentatie van diensten kreeg – op zich al een opvallend gegeven - maar hoe zat het verder in de verhoudingen?
Hebben de inlichtingen- en veiligheidsdiensten specifieke
thema’s bij Interdoc geagendeerd, en zo ja, welke precies
en waarom? Tot op welke hoogte hebben de verscheidene
Europese diensten die in meer of mindere mate betrokken
waren bij Interdoc hun beleid ten aanzien van Interdoc onderling afgestemd? In hoeverre was de samenwerking tussen
diensten en Interdoc officieel dienstbeleid? Hadden hoof-
Ap: 2013nr1
den van diensten ermee ingestemd en bemoeiden zij zich
er in enig detail mee of draaiden de contacten vooral om
persoonlijke relaties tussen (oud-)gedienden? En ten slotte
maar niet ten leste: wisten de politiek verantwoordelijken
van de contacten tussen ‘hun’ diensten en Interdoc, en zo
ja, hoe ver reikte hun betrokkenheid? Scott-Smith onderkent
in zijn conclusie wel dat dit een principieel vraagstuk is
maar koppelt het los van zijn onderzoek.9
Dat is een te rechtvaardigen keuze maar kan ook als een
gemis worden aangemerkt. De net genoemde vragen raken
immers aan de context waarbinnen Interdoc gezien kan
worden. Ze raken ook
aan een thema dat
nog heel actueel is,
Horen
namelijk de rol van
veiligheidsdiensten
veiligheidsdiensten
in het politieke en
maatschappelijke
zich te mengen in
discours in een land.
Horen veiligheidshet maatschappelijk
diensten zich in
zulk discours te
discours?
mengen? De huidige
Nederlandse diensten
(de algemene en de militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, AIVD en MIVD) hebben in vergelijking met de meeste
collega-organisaties in andere westerse landen een vrij
openbare rol.10 Toch is het ook in Nederland de veiligheiden inlichtingendiensten niet geoorloofd zich in polemieken
te mengen (zoals Interdoc dat juist wel deed). Wel doen zij,
anders dan vroeger, jaarlijks publiek verslag van hun werkzaamheden, met inachtneming van wettelijke en professioneel bepaalde marges van geheimhouding. Soms vestigen zij
ook los van het jaarverslag publiek de aandacht op ontwikkelingen die naar hun oordeel een gevaar voor de democratische rechtsorde en de nationale veiligheid behelzen of kunnen gaan behelzen.11 De AIVD deed dat de afgelopen tien
jaar bijvoorbeeld met open nota’s over radicaliseringprocessen onder moslims. De dienst bracht soms ook nota’s uit
die door het wijzen op feitelijke ontwikkelingen nuancering
poogden aan te brengen in felle lopende publieke debatten.
Het heeft de organisatie waardering opgeleverd maar is haar
nu en dan ook op felle kritiek komen te staan, en wel in het
bijzonder op het verwijt dat zij zou ‘opiniëren’.12
In de tijd van de Koude Oorlog was de BVD nog een ouderwetse, echte geheime dienst. Hij had niet, zoals de AIVD nu,
de taak openbare jaarverslagen uit te brengen. Er was bij
de ‘oude’ BVD geen sprake van dat hij zelf vraagstukken van
nationale veiligheid op de publieke agenda zou plaatsen.
Ap: 2013nr1
27
Boeken
Westerse collega-diensten werkten binnen dezelfde beperkingen. Interdoc had daarentegen inhoudelijk heel veel bewegingsruimte: het kon agenderen, ‘opvoeden’ en polemiseren naar hartelust. Dat maakt de relatie tussen het netwerk
en de diensten des te interessanter. Kan de geschiedenis van
Interdoc niet toch, aan de hand van de openstaande vragen,
ook in dit licht geplaatst worden?
2.
Giles Scott-Smith, Interdoc. Een geheim netwerk in de
Koude Oorlog (Uitgeverij Boom, Amsterdam 2012) p. 154.
Interdoc, p. 145, 146.
3.
Ibidem, p. 108-110.
4.
Ibidem, p. 69.
5.
Ibidem, p. 70. Cees van den Heuvel had vrienden in hoge
1.
kringen die hij kende uit het voormalige verzet tegen de
Duitse bezetting.
Maar dit is maar één kanttekening naast de vele punten van
lof. Interdoc verkent een terrein dat eerder onderbelicht is
gebleven: het complexe verhaal van de inspanningen van
particulieren en ondernemingen met wisselende steun uit de
wereld van inlichtingen- en veiligheidsdiensten om tijdens
de Koude Oorlog internationale ontwikkelingen ten gunste
van ‘het Westen’ te beïnvloeden. Het is een zorgvuldig gerechercheerde en gedocumenteerde bijdrage aan de geschiedschrijving van de Koude Oorlog geworden en dat maakt het
tot een belangrijk boek.
6.
Ibidem, p.110-115; 264-266.
7.
Ibidem, p. 256-257.
8.
Louis Einthoven overleed in 1979.
9.
Interdoc, p. 275.
10. AIVD en MIVD publiceren jaarverslagen en open nota’s. De
eerste open publicatie van de BVD, De politieke islam in
Nederland, kwam uit in juni 1998. Het AIVD jaarverslag 2008
gaat in op de spanning tussen verplichting tot geheimhouding en transparantie.
11. Beide diensten hebben websites waarop dergelijke nota’s te
vinden zijn.
12. Bijvoorbeeld in maart 2004, toen de AIVD in een openbare
Marianne van Leeuwen is bijzonder hoogleraar
Moderne trans-Atlantische betrekkingen aan de
Universiteit van Amsterdam.
nota, vervaardigd in antwoord op een verzoek uit de Tweede
Kamer, had opgemerkt dat ‘een groeiend aantal moslims
zich door opiniemakers en opinieleiders in het maatschappelijk verkeer onheus bejegend voelt.’ De dienst had daar
Wilt u reageren?
Mail de redactie: redactie@atlcom.nl.
aan toegevoegd dat de groep jongeren die zich aldus
onheus bejegend voelde vatbaar was voor radicalisering
en rekrutering. Toenmalig voorzitter van de VVD Tweede
Kamerfractie Van Aartsen voegde zijn partijgenoot minister
Boek:
Remkes, verantwoordelijk voor de AIVD, toe dat die beter
op zijn dienst moest letten, want ‘het is niet de taak van de
Giles Scott-Smith: Interdoc. Een geheim netwerk in de Koude
Oorlog
Uitgeverij Boom, Amsterdam, november 2012; 408 blz.;
€ 24,90
ISBN: 9789461052087
Engelse versie onder de titel Western Anti-Communism and
the Interdoc Network: Cold War Internationale uitgegeven bij
Palgrave/Macmillan, december 2012
AIVD het opinieklimaat in dit land te opiniëren.’(sic) Citaat
terug te vinden op http://www.digibron.nl/search/detail/01
2dc5e783f89a8078491af0/ (nageslagen op 5 januari 2013) De
dienst had echter geen poging ondernomen om te polemiseren en zeker niet om islam-critici de mond te snoeren. Hij
had een ontwikkeling onder aandacht willen brengen. De
discussie luwde pas nadat een Leidse hoogleraar taalkunde
de protesterende opiniemakers had aangeraden eerst te
lezen wat de AIVD eigenlijk had geschreven.
N U IN DE BO EK H A N DE L
Een ‘indrukwekkende analyse van de nieuwe wereldverhoudingen’
Fokke Obbema
China en Europa. Waar twee werelden elkaar raken
Moeten we de opkomst van
China vrezen? Of kan er tussen
China en Europa, ondanks alle
politieke en culturele verschillen, toch een vertrouwensband
groeien? Wat gebeurt er wanneer
China als een volwaardige kenniseconomie met ons gaat concurreren?
Met deze vragen als uitgangspunt reisde Fokke Obbema, oudchef economie van de Volkskrant,
door Europa en China. Obbema
beschrijft hoe ons gevoel van
westerse superioriteit nog altijd
doorwerkt en laat zien dat ons
beeld van China nodig moet worden bijgesteld.
Fokke Obbema is redacteur bij de Volkskrant met als specialisatie
internationale politieke en economische betrekkingen. In 2011 en
2012 deed hij vanuit diverse Europese landen verslag van de relaties
tussen die landen en China.
Ap: 2013nr1
29
Analyse
De Turkse
wending
Trends in het
parlementaire discours
Erdoğan Aykaç
“Als de Europese Unie in 2023 nog steeds het EU-lidmaatschap ophoudt, dan zal de Europese Unie
zelf verliezen. Het zal dan Turkije verliezen”, aldus de Turkse premier Erdoğan op een conferentie in
Berlijn vorig jaar, in antwoord op de vraag of Turkije voor het 100-jarige jubileum van het land in 2023
EU-lidmaatschap verwacht te verkrijgen. De uitspraak illustreert de verharde toon van Turkije jegens
de EU. Deze houding en de Turkse heroriëntatie op het Midden-Oosten zijn ook waar te nemen in het
Turkse parlementaire discours, wat zijn reflectie heeft in het buitenlandse beleid.
Turkije is, vanwege zijn geografische ligging en als brug
tussen het Westen en het Oosten, erg interessant voor de
externe betrekkingen van de EU. Deze brugfunctie is door de
ongewisse uitkomst van de Arabische Lente nog relevanter.
Vanaf 2005 wordt Turkije veelvuldig bekritiseerd vanwege
zijn buitenlandse beleid, dat gebaseerd is op het concept
van ‘zero problems’. Critici beschuldigen het huidige Turkse
buitenlandse beleid van ‘neo-Ottomanisme’, omdat Turkije
zich meer en meer richt op een dominante rol in CentraalAzië en het Midden-Oosten in plaats van op de EU. Turkije
benadert deze regio’s unilateraal waarbij het steeds minder
rekening met de EU houdt. De Arabische Lente vormt een
nieuw dilemma voor het Turkse buitenlandse beleid, omdat het nu gedwongen wordt ‘harde’ keuzes te maken in
het Midden-Oosten. De unilaterale benadering ten aanzien
van de regio lijkt niet te werken en Turkije maakt nu actief
keuzes tussen verschillende actoren, zoals de steun aan de
NAVO in Libië of de oppositie in Syrië. Turkije lijkt hiermee
in toenemende mate op één lijn te staan met het Westen.
Echter, dit artikel zal aan de hand van het Turkse parlementaire discours aantonen dat het nieuwe Turkse activisme in
het Midden Oosten niet gepaard gaat met een toenadering
tot de EU.1
2001-2005: de ‘Gouden Jaren’ van
Europeanisering
Het onverwachte besluit van de EU in 1999 om Turkije als
kandidaat-lidstaat te erkennen, leidde tot een stimulans van
hervormingen in Turkije. In 2001 alleen al werden 34 grondwetswijzigingen doorgevoerd. Het parlementaire discours was
in deze periode zeer positief over de EU en EU-toetreding. De
politieke partijen benadrukten in het Turkse parlement dat ze
de toetreding van Turkije tot de EU zullen ondersteunen. De
EU werd gezien als een kans om te democratiseren, de mensenrechtensituatie te verbeteren, vrijheid van meningsuiting
te ontwikkelen en economische groei te realiseren. Het aan
de macht komen van de Gerechtigheid en Ontwikkelingspartij
(AKP) in 2002 heeft dit proces alleen maar versneld. De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, nu president, van
Turkije Abdullah Gül zei tijdens het parlementaire debat op
23 mei 2003 het volgende hierover: “Er zijn vele stappen ondernomen, noch Turkije noch de EU bevinden zich op een weg
waarvan een terugkeer mogelijk is. Om deze redenen moeten
wij er alles aan doen om de EU-lidmaatschapstermijn te verkorten.” Onder leiding van de AKP werden het Turkse politieke
leven, openbaar bestuur en het rechtssysteem hervormd. Zo
werden beperkingen op de Koerdische cultuur en taal opgeheven, bijvoorbeeld het gebruik van de Koerdische taal in de
Analyse
media en het volgen van Koerdisch onderwijs.
De ‘Gouden Jaren’ van Europeanisering heeft ook het Turkse
buitenlandse beleid beïnvloed. Het EU-lidmaatschap werd
verankerd in het Turkse buitenlandse beleid. Het Turkse
parlementaire discours toont aan dat de meeste partijen het
EU-lidmaatschap als een nationaal doel van Turkije zien. De
Partij van Democratisch Links (DSP) geeft in het parlement als
argument dat “EU-lidmaatschap de Turkse democratie en de
levensstandaard van het Turkse volk zal verbeteren”. Tevens
levert Turkije, vanaf 2003, een directe militaire bijdrage aan
de veiligheid van de EU. Turkije heeft met 6.000 troepen een
bijdrage geleverd aan het Europees veiligheidsprogramma
Helsinki Headline Goal. De AKP stelde dan ook in het parlement dat Turkije veel kan toevoegen aan de strategische
belangen van de EU en pleitte voor een uniform buitenlands
beleid en veiligheidspolitiek. De EU werd sterk verankerd in
het Turkse buitenlandse beleid. Tegelijkertijd werden door de
Turkse politieke partijen de diplomatieke relaties met de EU
verder versterkt en verdiept. De voornaamste oppositiepartij,
de Republikeinse Volkspartij (CHP), leverde bijvoorbeeld een
bijdrage door in 2002 en 2003 op conferenties in Duitsland
en Polen het Turkse standpunt inzake EU-lidmaatschap uit te
leggen.
Een belangrijke eis van de EU is dat Turkije goede relaties
onderhoudt met zijn buren, refererend aan Griekenland en
Cyprus. Turkije ontwikkelde mede hierdoor tussen 2002 en
2005 een multidimensionaal buitenlands beleid, ook wel
bekend als het concept van ‘zero problems’, waarmee goede
relaties wordt gezocht met alle buren. Turkije heeft door zijn
geografische ligging meerdere regionale identiteiten; het
handelt dan ook vanuit zijn historische, culturele en religieuze achtergrond. De huidige minister van Buitenlandse Zaken
en de grondlegger van dit beleid Ahmet Davutoğlu legt in zijn
boek Strategic Depth uit hoe dit beleid cruciaal is voor EUlidmaatschap: “hoe verder de boog naar Azië wordt getrokken,
hoe verder en preciezer de pijl naar Europa geschoten kan
worden”. Turkije bleef zich dus richten op Europa, ondanks
de verschuiving naar multilateralisme. In deze periode zag de
ultranationalistische Partij van de Nationalistische Beweging
(MHP) zelfs een mogelijkheid om het Egeïsche dispuut met
Griekenland op te lossen, waarin beide landen twisten over
territoriale rechten in de Egeïsche Zee.
Turkije haalde in deze periode banden aan met ‘problematische’ buurlanden als Griekenland, Cyprus en Syrië. In 2004
werd zelfs een vrijhandelsverdrag met Syrië getekend. Tevens
werden de relaties met Rusland en de Zwarte Zee-regio versterkt. Turkije begon zich ook meer te richten op het MiddenOosten en de Islamitische wereld. In 2004 werd een confe-
De Turkse minister van Buitenlandse Zaken Ahmet Davutoğlu tijdens een top over Syrië. Sinds 2005 richt het Turkse buitenlandbeleid zich meer en meer op de landen in de regio, en minder op de (integratie in de) EU (foto: Flickr/World Economic Forum)
Ap: 2013nr1
31
Analyse
rentie van de Organisatie van de Islamitische Samenwerking
(OIS) in Istanbul georganiseerd, waarbij een Turk werd
benoemd tot secretaris-generaal. Bovendien is in deze periode
het buitenlands beleid gedemocratiseerd. Nieuwe actoren als
civil society en het bedrijfsleven speelden een bepalende rol
en het Turkse buitenlandse beleid kenmerkte zich door het
gebruik van soft power. Vanwege deze - in de ogen van de
EU - positieve ontwikkelingen verwachtte de Turkse politiek
spoedig een datum voor de toetredingsonderhandelingen tot
de EU te krijgen.
De EU onderkende deze vorderingen van Turkije en beloonde
deze in 2004 door de startdatum van 3 oktober 2005 voor
toetredingsonderhandelingen te geven. De AKP was verheugd
en vergeleek dit besluit met een vredesverdrag, omdat dit
het jarenlange getouwtrek tussen Turkije en de EU oploste.
Daarnaast verwachtte de AKP dat de EU Turkije eerlijk zou behandelen en dat alle onderhandelingen tot volledig lidmaatschap zouden leiden. De oppositie was sceptischer. De CHP
beschuldigde de EU van het hanteren van dubbele maatstaven, omdat de onderhandelingen een open einde hebben en
vanwege de Cyprus-kwestie: wil Turkije toetreden tot de EU,
dan is erkenning van Cyprus een absolute voorwaarde. Daar
zijn niet alle partijen in het parlement blij mee.
2004: de Cyprus-kwestie ondermijnt EUlidmaatschap
De Cyprus-kwestie vormt een belangrijke barrière voor de
toetreding van Turkije tot de EU. In 2004 was de AKP nog bereid verregaande concessies te doen inzake de oplossing van
deze kwestie. President Gül: “We zien de EU als een huis en
als we allen samen het huis betreden zullen onze problemen
automatisch opgelost worden, want eenmaal binnen, zullen
grenzen betekenisloos zijn.” De AKP is ervan overtuigd dat
een herenigd Cyprus als EU-lidstaat de relaties tussen Turkije,
Cyprus en Griekenland zal verbeteren. De AKP en de CHP spraken hun zorgen uit over een eventuele eenzijdige toetreding
van Grieks Cyprus tot de EU. Dit zou leiden tot de isolatie van
Turks Cyprus en het vetorecht van de Grieks-Cyprioten zou
het EU toetredingsproces van Turkije kunnen schaden. Om die
redenen heeft de regering van de AKP gepoogd, door middel
van het plan-Annan in 2004, een internationaal geaccepteerde oplossing te realiseren. Het plan-Annan is door voormalig
secretaris-generaal van de VN Kofi Annan ontwikkeld en
trachtte door middel van een referendum Cyprus te herenigen. De CHP en MHP waren in het parlement kritischer jegens
het plan-Annan en namen een meer nationalistische positie
in. Wel benadrukten alle partijen dat de Cyprus-kwestie het
nationale belang van Turkije raakt en dat Turks Cyprus niet
zomaar opgegeven mag worden. De Turks-Cyprioten stem-
den in het referendum met 64,9% voor hereniging terwijl de
Grieks-Cyprioten het plan met 75,8% verwierpen. Dit betekende een teleurstelling voor de EU, maar vooral ook voor Turkije
en Turks Cyprus. Als gevolg van het falen van het plan-Annan
werd Grieks Cyprus op 1 mei 2004 eenzijdig lid van de EU.
Turkije is dan ook verontwaardigd over de positie van de EU
inzake de Cyprus kwestie en het falen om de handelsblokkade
met Turks Cyprus op te heffen, dat door de EU werd beloofd.
Als reactie weigert Turkije Grieks Cyprus te erkennen en de
douane-unie van de EU te implementeren. Het parlementaire
discours van de AKP laat (mede hierdoor) eind 2004 al een
verschuiving zien, waarbij de partij kritischer lijkt te zijn
ten aanzien van de EU. De politieke partijen slaan harde taal
uit aangaande de Cyprus-kwestie. “Turkije kan en zal Grieks
Cyprus niet erkennen en geen enkele macht kan dit forceren”,
aldus premier Erdoğan. Als gevolg van de Turkse houding
heeft de EU in 2006 acht van de 35 hoofdstukken in de onderhandelingsgesprekken met Turkije bevroren.
In de tweede helft van 2012 werd Grieks Cyprus voorzitter van
de EU. Davutoğlu heeft in het parlement veelvuldig benadrukt
dat Turkije Grieks Cyprus niet zal accepteren als voorzitter
of als gesprekspartner. Bovendien heeft Turkije het afgelopen jaar disputen gehad met Grieks Cyprus omtrent gasexploitatierechten in het oostelijk deel van de Middellandse
Zee. Daarnaast heeft Turkije vanwege het naderende EUvoorzitterschap van Cyprus gedreigd een veto uit te spreken
over de participatie van de EU aan een NAVO-bijeenkomst in
2012. Turkije vormt dan ook een belangrijk obstakel in de
samenwerking tussen de EU en NAVO.
Tegenwoordig lijkt alleen de Partij voor Vrijheid en Democratie
(BDP) actief te pleiten voor hereniging van het eiland, om
daarmee EU-lidmaatschap te verkrijgen. Kortom: de Cypruskwestie blijft een gevoelig onderwerp en een obstakel in het
Turkse toetredingsproces tot de EU, en de steun in het parlement om concreet toe te werken naar een oplossing lijkt af te
kalven. In de ogen van de meeste partijen heeft de EU dit aan
zichzelf te danken.
2005-2010: ‘zero problems’ en ‘MiddleEasternization’
Vanaf 2005 treden er belangrijke veranderingen in het Turkse
parlementaire discours en het buitenlandse beleid op, die
in sterke mate gerelateerd zijn aan ontwikkelingen binnen
de EU. De bevriezing van de onderhandelingen met Turkije
door de EU leidde tot grote verontwaardiging in heel Turkije.
Turkije voelde zich onrechtvaardig bejegend door de EU,
omdat zij het plan-Annan had gesteund. Tevens waren er
Analyse
belangrijke ontwikkelingen in prominente EU-lidstaten als
Frankrijk en Duitsland, waar Sarkozy en Merkel aan de macht
kwamen. Deze nieuwe leiders waren zeer kritisch jegens de
Turkse toetreding tot de EU. Sarkozy beweerde dat Turkije
geen Europees land is, gezien zijn geografische ligging, en
stelde een alternatief partnerschap voor. Het debat binnen de
EU over een permanente blokkade van Turkse arbeidsmigratie
heeft kwaad bloed gezet in het land. Daarnaast speelden de
interne problemen binnen de EU ook een belangrijke rol. Het
‘nee’ tegen de Europese grondwet door een aantal lidstaten,
waaronder Nederland, leidde tot een hevig debat over de
toekomst van Europa. De Europese financiële crisis heeft de
problemen binnen de EU alleen maar vergroot. Deze ontwikkelingen werden door de Turkse media groot uitgemeten en de
steun van de Turkse bevolking voor EU-lidmaatschap daalde
drastisch: van 74% in 2004 tot onder de 50% in 2006 en
2007.
Deze ontwikkelingen hebben het Turkse parlementaire discours flink beïnvloed. De Turkse professor Ziya Önis stelt dat
er vanaf 2005 een verschuiving heeft plaatsgevonden in het
Turkse buitenlandse beleid van progressieve Europeanisering
naar slechts een lichte vorm van Europeanisering, met meer
aandacht voor het Midden-Oosten. De Turkse toetreding tot
de EU blijft belangrijk, maar vormt niet meer de kern van het
Turkse buitenlandse beleid. De AKP benadrukte het belang
van het activisme in het Turkse buitenlandse beleid. Turkije
poogt vanuit zijn geografische ligging en culturele achtergrond de rol van regionale leider en bemiddelaar op zich te
nemen. “Een groot en sterk Turkije, met het principe van
‘zero problems’ is een voorbeeld voor de regio”, aldus AKPparlementariër Salih Kapusuz. Het ‘zero problems’-principe
met buurlanden werd zwaarder aangezet en in 2008 deed
Turkije pogingen om de banden met Armenië aan te halen,
alhoewel met beperkt resultaat. In 2005 heeft Turkije samen
met Spanje de ‘Alliantie der Beschavingen’ opgericht als een
alternatieve aanpak om terrorisme te bestrijden. Ook behaalde
Turkije in 2008 een tijdelijke zetel in de Veiligheidsraad van
de VN.
In 2008 heeft Turkije als bemiddelaar vredesbesprekingen
tussen Syrië en Israël georganiseerd. Deze bemiddelingsrol
wordt ook in het parlementaire discours gestimuleerd, met
verwijzingen naar positieve resultaten in de relaties met
Irak en Syrië. Vooral Syrië werd tijdens de parlementaire
debatten uitgebreid aangehaald door de AKP. Syrië is tot de
gebeurtenissen van de Arabische Lente hét voorbeeld van het
succes van het Turkse buitenlandse beleid. De vrijhandel- en
visumovereenkomst met Syrië heeft de politieke en economische relaties tussen Turkije en Syrië versterkt, iets wat eerst
De Turkse premier Erdoğan en de Israëlische president Peres tijdens het World Economic Forum in Davos. Erdoğan viel Peres aan
omtrent het incident met een Israëlische onderschepping van een scheepskonvooi bedoeld voor Gaza, waarbij Turkse staatsburgers
om het leven kwamen (foto: Flickr/World Economic Forum)
Ap: 2013nr1
Analyse
onmogelijk leek. De AKP geeft tevens aan garant te staan
voor de eenheid van Irak. Davutoğlu stelde dat “het principe
van ‘zero problems’ een bijdrage zal leveren aan de veiligheid,
stabiliteit en vrede in de regio. Turkije heeft historische en
politieke verantwoordelijkheden om dit beleid te voeren”. Het
laatste verwijst naar het Ottomaanse tijdperk, waardoor critici
het beleid bestempelen als neo-Ottomaans.
In 2010 tekende Turkije visum- en vrijhandelsovereenkomsten
met Libanon en Jordanië. Handel met het Midden-Oosten is
dan ook gestegen van $4,4 miljard in 2002 naar $26 miljard
in 2010. In 2009 bracht Davutoğlu 28 bezoeken aan de EU,
tegen 27 naar het Midden-Oosten, 18 naar de Balkan, 9 naar
Azië en 8 naar de Verenigde Staten. Turkije blijft zich dus
richten op de EU, maar het Midden-Oosten stijgt in interesse.
Dit is ook duidelijk zichtbaar in het parlementaire discours.
Het buitenlandse beleid werd steeds minder gekoppeld aan
de EU en EU-lidmaatschap. Turkije bekritiseerde de EU zelfs
steeds meer, onder andere om de economische en logistieke steun die de PKK verwerft in EU-lidstaten. Het actieve
buitenlandse beleid van Turkije kenmerkte zich dan ook meer
en meer als unilateraal doordat het onafhankelijk handelt van
de EU en haar bondgenoten bij het benaderen van de regio.
Prominente voorbeelden hiervan zijn het ‘Davos incident’
in 2009, waarbij Erdoğan op het Wereld Economisch Forum
in Davos de Israëlische president Peres publiekelijk aanviel
omtrent de Gaza-oorlog en het incident met de ‘Mavi Marmara’
in 2010, waarbij door de Israëlische onderschepping van een
scheepskonvooi bedoeld voor Gaza acht Turkse staatburgers
om het leven kwamen. Het Turkse standpunt inzake het
Iraanse nucleaire programma is ook een belangrijk voorbeeld.
In 2010 stemde Turkije tégen nieuwe VN-sancties jegens Iran
in de Veiligheidsraad, wat tot groot onbegrip in het Westen
leidde. Het Westen is ook sceptisch ten aanzien van de nauwe
relaties die Turkije heeft met Hamas en de Soedanese president Al-Bashir, waartegen het Internationaal Strafhof een
arrestatiebevel heeft uitgevaardigd. Ook heeft het Turkse
verzet tegen de benoeming van Rasmussen tot secretarisgeneraal van de NAVO in 2009 tot verontwaardiging geleid in
het Westen. De veelvuldige unilaterale Turkse aanvallen op
Noord-Irak om de PKK te bestrijden zijn niet onomstreden. De
Arabische Lente vormt een nieuwe uitdaging voor het Turkse
buitenlandse beleid en betekende wederom een verschuiving
hierin.
2010-heden: de Arabische Lente
Het Midden-Oostenbeleid van Turkije richtte zich vóór de
Arabische Lente vooral op wederzijdse (economische) voordelen en nauwe politieke samenwerking gebaseerd op culturele
of religieuze affiniteit. Het stimuleren van democratie was
33
geen prioriteit of ambitie. Door de revoluties in Libië en Syrië
werd duidelijk zichtbaar dat Turkije keuzes moet maken tussen
economische en politieke belangen met dictatoriale regimes,
of het steunen van de strijd van de oppositie om hervormingen. Turkije was in eerste instantie fel gekant tegen een
NAVO-interventiemissie in Libië, vanwege de Turkse economische belangen in de regio. Buiten een bredere westerse
coalitie blijven bleek echter politiek te kostbaar te zijn voor
Turkije, waardoor het uiteindelijk de missie steunde. De crisis
in Syrië is vergelijkbaar. In eerste instantie poogde Turkije
door middel van diplomatieke druk Assad tot hervormingen
te dwingen. Dit beleid faalt al snel en leidde tot Turkse steun
aan de oppositie. Turkije beseft dat bij de benadering van de
Arabische Lente het unilaterale buitenlandse beleid van de
periode 2007 tot 2011 weinig vruchten heeft afgeworpen.
Hierdoor wordt een verschuiving zichtbaar naar een meer multilateraal beleid, waarbij Turkije vanaf 2011 meer samenwerkt
met de NAVO. In 2012 is het NAVO-radarsysteem in Turkije
in werking getreden en de in Zuid-Turkije gestationeerde
Patriot-raketten moeten Turkije bescherming bieden tegen
een eventuele Syrische aanval.
Deze verschuiving naar multilateralisme is ook zichtbaar bij
de politieke partijen. De AKP benadrukt dat toetreding tot
de EU de officiële Turkse nationale politiek is en een belangrijk strategisch doel blijft. Echter, de AKP stelt ook dat de
Arabische Lente de prioriteit in het buitenlandse beleid zal
krijgen. Turkije is van mening dat de EU Turkije tegenwoordig
meer nodig heeft dan andersom. De economische crisis heeft
hierin een belangrijke rol gespeeld.
Turkije stelt zich steeds actiever op om vrede, stabiliteit,
welzijn en democratie in de regio te verspreiden. De AKP blijft
hameren op het succes van het ‘zero problems’-beleid en stelt
dat Turkije aan de hand van zijn geografische ligging en rijke
geschiedenis een beleid van strategische diepte voert om een
bepalende internationale actor te worden die dynamisch en
proactief is. Davutoğlu benadrukt dat de Arabische Lente geen
probleem vormt voor het ‘zero problems’-beleid, want Turkije
zal volgens hem ‘zero problems’ behouden met de volkeren in
de regio, die als broeders worden bestempeld.
De oppositie is fel gekant tegen dit beleid en veroordeelt
het Turkse buitenlandse beleid als neo-Ottomaans en islamitisch. Tevens bestempelt de oppositie het buitenlandse
beleid als inconsistent. De oppositie heeft het gevoel dat
de EU en de VS Turkije misbruiken in de opstanden van
de Arabische Lente. Het NAVO-radarsysteem en de Patriotraketten worden gezien als een bedreiging voor de Turkse
veiligheid, omdat ze de relaties met Syrië, Iran en Rusland
schaden. De AKP benadrukt dat deze maatregelen alleen zijn
34
Ap: 2013nr1
Analyse
bedoeld voor zelfverdediging tegen Syrië en dat vriendschap
met Iran oneindig is. Het Turkse buitenlandse beleid maakt
steeds meer gebruik van hard power en het discours ten
aanzien van het Westen is duidelijk verhard. De relaties met
Israël zijn verder verslechterd. Davutoğlu zegt hierover: “Wij
hebben Israël geïsoleerd en hen in de regio op de knieën
gekregen”. Door deze harde taal en verslechterde relaties
met landen als Israël lijkt het voor Turkije juist onmogelijk
om als bemiddelaar op te treden in de regio, ondanks de
ambities in die richting.
In het discours omtrent het buitenlandse beleid zijn weinig
directe verwijzingen naar het Westen. Hoewel alle Turkse
partijen het belang van EU-lidmaatschap blijven benadrukken, hebben de partijen weinig vertrouwen meer in de EU. De
voortgangsrapportage van de Europese Commissie van 2012
stelt dat Turkije zich achter slechts 37 van de 70 relevante
EU-verklaringen van het Gemeenschappelijk Buitenlands en
Veiligheidsbeleid (GBVB) heeft geschaard. De AKP heeft deze
kritische voortgangsrapportage veroordeeld, door de EU als
bevooroordeeld te bestempelen.
het parlement nauwelijks meer wordt gekoppeld aan de EU of
aan het Westen. De politieke partijen lijken Turkse toetreding
tot de EU nog te steunen, maar zijn erg sceptisch en kritisch
geworden jegens de EU en het Westen in het algemeen. Om de
EU weer te verankeren in het Turkse buitenlandse beleid lijken
concrete stappen vanuit de EU alsmede Turkije noodzakelijk.
Een radicale wijziging in het Franse en Duitse beleid omtrent
Turks lidmaatschap of concrete stappen in de Cyprus-kwestie
lijken cruciaal om de relaties te verbeteren. Wellicht is de
verkiezing van Hollande in Frankrijk een belangrijke eerste
stap. Hij is, in tegenstelling tot zijn voorganger, in ieder geval
neutraler ten aanzien van Turks EU-lidmaatschap.
Drs. Erdoğan Aykaç M.Sc. is werkzaam als Lecturer
International Relations aan de Rijksuniversiteit
Groningen. Hij heeft onderzoek gedaan naar het
Turkse parlementaire discours ten aanzien van de
EU.
Wilt u reageren?
Mail de redactie: redactie@atlcom.nl.
Conclusie
1.
Na een periode van unilateralisme lijkt de Arabische Lente
Turkije te dwingen een multilateraal buitenlands beleid te
voeren. Er is dan ook sprake van meer samenwerking met het
Westen, vooral met de NAVO. Echter, deze verschuiving ontstaat
alleen maar vanwege het falen van het unilaterale beleid en
vormt niet de kern van het buitenlands beleid. Het parlementaire discours bevestigt dit doordat het buitenlands beleid in
De citaten en de visies van de politieke partijen in dit artikel
zijn afkomstig uit de parlementaire debatten van 6 februari 2002, 31 juli 2002, 1 augustus 2002, 2 augustus 2002, 17
december 2002, 23 mei 2003, 17 februari 2004, 6 april 2004, 20
december 2004, 6 oktober 2009, 14 december 2011, 16 december 2012 en 20 december 2012. De verslagen van de debatten
zijn te vinden op de website van het Turkse parlement: www.
TBMM.gov.tr.
Atlantisch
perspectief
Ap:
T i jdschrif t voor int er nationale betrekkingen en veiligheidspolitiek
Ik neem een jaarabonnement en ontvang acht
nummers van Atlantisch Perspectief voor € 29,-.
Ik word begunstiger en ontvang voor € 47,- per jaar naast
Ik neem een
Atlantisch Perspectief alle overige publicaties gratis of tegen korting,
studentabonnement en
evenals uitnodigingen voor bijeenkomsten van de Atlantische
ontvang acht nummers
Commissie.
van Atlantisch Perspectief
bon
Ik word lid van Jonge Atlantici en ontvang Atlantisch Perspectief,
voor € 23,50 per jaar.
de overige publicaties (gratis of tegen korting), plus de uitnodigingen
Naam:
voor de bijeenkomsten van Jonge Atlantici en de Atlantische
Welkomstgeschenk:
Commissie, voor € 25,- per jaar.
(Dis)Organising
European Security. The Iraq Controversy and Patterns in
US-European Relations door Arnout Molenaar.
U kunt deze bon opsturen naar de
Atlantische Commissie
Adres:
Antwoordnummer 304
2501 WB Den Haag
Postcode/woonplaats:
(geen postzegel nodig)
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Ap: 2013nr1
35
t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * +
Nieuwsoverzicht op het gebied van de trans-Atlantische betrekkingen, Europese veiligheid en het Nederlandse buitenlands beleid
Periode
4 december 2012 – 30 januari 2013
Auteurs
Lisa Glasbergen en Katy Hofstede
Bronnen
NRC Handelsblad, de Volkskrant, International Herald Tribune, The Washington Post, Financial Times, Le Monde,
Frankfurter Allgemeine Zeitung, Jane’s Defence Weekly, CNN, BBC News, e-nieuwsbrieven van Eastweek, RFE/RL Balkan
Report en ISN Security Watch, en websites van onder meer de NAVO en andere internationale organisaties
Verenigde Staten
r Op 20 januari werd Barack Obama
voor de tweede keer ingezworen
als president van de Verenigde
Staten van Amerika. De dag erna
volgde de ceremoniële inauguratie
en de inaugurele speech, waarin
Obama een progressieve toon
aansloeg.
r Met de aanstelling van John
Kerry als de nieuwe minister van
Buitenlandse Zaken en de nominaties van Chuck Hagel als minister
van Defensie en John Brennan als
directeur van de CIA heeft Obama
de Verenigde Staten op defensiegebied een zogenaamde light
footprint-strategie aangemeten.
r Brennan, die eerder als analist
voor de CIA werkte, heeft de afgelopen vier jaar als Deputy National
Security Advisor for Homeland
Security and Counterterrorism
Op 21 januari werd Barack Obama in het openbaar geïnaugureerd voor zijn tweede termijn als president (foto: U.S. Marine Corps/
Mark Fayloga)
t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * +
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Atlantisch Nieuwsoverzicht
36
Ap: 2013nr1
4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t
in het Witte Huis deze strategie
vormgegeven. Ze wordt gekarakteriseerd door drone-aanvallen
en kleinschalige operaties, in
tegenstelling tot de inzet van grote
hoeveelheden grondtroepen, zoals
in Irak en Afghanistan. Met zijn
beoogde nieuwe team richt Obama
zich op beleid dat volgens hem
noodzakelijke bezuinigingen op de
krijgsmacht mogelijk maakt.
NAVO
r De antipiraterijmissie van de
NAVO in de hoorn van Afrika en
Somalië Ocean Shield werpt zijn
vruchten af. Het aantal kapingen
van schepen is gedaald van 45 in
2009 naar 7 in 2012 (tot november
van dat jaar). Het aantal aanvallen is in dezelfde periode gedaald
van 130 naar 19. De combinatie van
patrouilles dicht bij de kust, het
vermogen om de gevangen piraten
voor het gerecht te brengen en de
vooruitgang die de Somalische
autoriteiten hebben geboekt met
het bewust maken van de gemeenschap leidden tot deze resultaten.
Het is onduidelijk hoe lang de internationale gemeenschap nog zal
moeten patrouilleren om terugval
te voorkomen.
r Het commando van de NAVOmissie lag tot voor kort in handen
van de Nederlandse commandeur
Ben Bekkering; op 7 december
droeg hij het bevel over aan
de Italiaanse schout-bij-nacht
Antonio Natale. Nederland draagt
tevens geregeld bij aan de antipiraterijmissie van de EU, Atalanta,
waar het vanaf februari tot mei een
luchtverdedigings- en commandofregat zal inzetten.
r Op 4 december besloot de NAVO
Patriot-eenheden in Turkije in te
zetten. De inzet is een voorzorgsmaatregel tegen eventueel overslaand geweld uit Syrië. Duitsland,
Nederland en de Verenigde Staten
– de drie NAVO-landen met
Patriots – leveren het luchtverdedigingssysteem. Nederland heeft
twee Patriot-eenheden gestuurd,
met maximaal 360 militairen.
Duitsland en Amerika hebben
ieder ook twee Patriot-eenheden
en 400 militairen gestuurd. De
Patriots zijn vanaf 26 januari operationeel.
r De Amerikaanse generaal John
Allen was in november naar voren
geschoven om Supreme Allied
Commander Europe (SACEUR) te
worden, verantwoordelijk voor alle
militaire NAVO-operaties, maar
het Amerikaanse ministerie van
Defensie wilde eerst zijn betrokkenheid bij de zaak-Petraeus
onderzoeken. Nadat zijn naam
gezuiverd was, werd Allen alsnog
voorgedragen voor de positie van
SACEUR.
Afrika
r De Veiligheidsraad van de VN heeft
unaniem toegestemd om een interventiemacht van ruim drieduizend
militairen in te zetten in Mali onder
leiding van de Afrikaanse landen
van de Economic Community of
West African States (ECOWAS)
Het noorden van Mali was in
handen van Toearegrebellen en
islamitische terreurgroepen, die
christenen vervolgen en de sharia
hebben ingevoerd.
r Frankrijk besloot half januari
eigenhandig in te grijpen in Mali
tegen het oprukkende rebellenleger. Het besluit kwam na meerdere
verzoeken van de regering van het
Afrikaanse land om het Malinese
leger te hulp te komen. De Fransen
wilden het risico niet nemen dat de
rebellen de hoofdstad in handen
zouden krijgen en zo van Mali een
‘veilige uitvalsbasis’ zouden maken.
r Frankrijk krijgt wel ondersteuning van diverse landen. Het
Verenigd Koninkrijk helpt bij het
transport van Franse militairen
en zet waarnemingsvliegtuigen
in. De Verenigde Staten steunen
Frankrijk door (inlichtingen-)
drones beschikbaar te stellen
en tankvliegtuigen in te zetten.
Het Malinese buurland Algerije
steunt de Franse missie eveneens;
Frankrijk kan het Algerijnse luchtruim gebruiken en de grens tussen
Mali en Algerije is gesloten.
r Nadat Nederland zijn politieke
steun uitsprak voor de Franse
missie in Mali, zal het ook transportvliegtuigen gaan inzetten. Dat
maakte minister Timmermans van
Buitenlandse Zaken op 16 januari
bekend. Vooralsnog zal het gaan
om vluchten naar de buurlanden
van Mali, om veiligheidsrisico’s te
beperken.
r Op 17 januari heeft een jihadistische groep, die zich Bataljon van
het Bloed of Gemaskerde Brigade
noemt, onder leiding van Mokhtar
Belmokhtar medewerkers van een
gasveld in Algerije gegijzeld. De
gijzelnemers eisten dat Frankrijk
de actie in Mali direct zou beëindigen. Algerijnse autoriteiten
verklaarden niet te onderhandelen
met terroristen en grepen hardhandig in. Bij de gijzeling kwamen
37 buitenlandse gijzelaars, een
Algerijnse medewerker en 29 gijzelnemers om het leven.
r Na ruim twee weken van Franse
operaties in Mali zijn alle grote
steden in het noorden heroverd op
de rebellen. De Fransen hebben
tot nu toe nog weinig tegenstand
gehad; de rebellen verlaten hun
bolwerken en trekken verder door
naar het noorden.
4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Ap: 2013nr1
37
t * / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * +
Turkije
r Turkije heeft gesprekken geopend
met Abdullah Öcalan, de leider
van de Koerdische PKK. Het doel
van de besprekingen is de PKK
ertoe te zetten de wapens neer
te leggen. Het conflict tussen de
PKK en Turkije duurt al bijna drie
decennia en al ruim 40 duizend
mensen hebben daarbij het leven
gelaten. De PKK strijdt voor een
autonome regio en meer rechten
voor de Koerden. Öcalan zit al 15
jaar in een Turkse gevangenis en is
hierdoor geïsoleerd van de leiders
van de PKK. Toch blijft hij volgens
Turkse autoriteiten een sleutelfiguur in de organisatie.
r De gesprekken hebben al een succes opgeleverd; een vierstappenplan. Allereerst moet het geweld
gestaakt worden, daarna zullen
de rebellen zich van Turks grondgebied verwijderen, vervolgens
zullen er ontwapeningsgesprekken
plaatsvinden en tot slot zal het
ontwapeningsproces beginnen.
Öcalan zal binnenkort een brief
met daarin zijn visie voor vrede
opstellen. Het Turkse parlement
heeft een wet aangenomen die
Koerdische verdachten het recht
geeft om zich in hun eigen taal
te verdedigen; deze concessie
vergroot de kans op succes in de
onderhandelingen.
Afghanistan
r Het Verenigd Koninkrijk zal in
de loop van 2013 meer dan 40
procent van zijn bijdrage aan de
International Security Assistance
Force (ISAF) in Afghanistan terugtrekken. Momenteel heeft het land
9.000 militairen in Afghanistan,
eind 2013 blijven er nog 5.200 over.
Het terugtrekken van militairen
komt niet onverwachts, in verband
met de voorbereiding van het
beëindigen van de ISAF-missie
aan het eind van 2014. Het Verenigd
Koninkrijk volgt hierbij het voorbeeld van Frankrijk en Duitsland,
die eind 2012 al begonnen met
het terugtrekken van troepen uit
Afghanistan.
r In Amerika zijn er gesprekken
gaande over Afghanistan post2014. In een overeenkomst tussen de NAVO en de Afghaanse
overheid staat dat de missie in
Afghanistan op 31 december
2014 ten einde zal lopen. ISAFcommandant generaal John R.
Allen heeft verschillende opties
met verschillende risicofactoren
aan het Pentagon geleverd; de
inzet van 6.000, 10.000 of 20.000
troepen na 2014 behoren tot de
mogelijkheden.
r Het Pentagon leverde, naast de
opties van Allen, drie andere
opties aan met 3.000, 6.000 of 9.000
militairen. President Karzai van
Afghanistan hoopt op een substantieel aantal Amerikaanse
en geallieerde troepen dat het
Afghaanse leger zal helpen de
financiële hulp en hulp bij terrorismebestrijding optimaal te
benutten. Voor president Obama
wegen de financiële kosten van
het behouden van Amerikaanse
troepen in Afghanistan echter ook
sterk mee.
Pakistan
r Begin januari zijn door twee
aanvallen met drones in Pakistan
meerdere mensen om het leven gekomen. Bij de eerste aanval werd
Mullah Nazir, een talibancommandant, gedood. Over de vraag of zijn
dood tot meer of minder geweld in
de regio zal leiden zijn de meningen verdeeld.
r In de eerste twee weken van januari ontstond er conflict op de grens
tussen Pakistan en India, waarbij
beide landen elkaar beschuldigden de wapenstilstand die tussen
de buurlanden geldt, geschonden
te hebben. India beschuldigde
Pakistan ervan twee militairen
neergeschoten te hebben, waarop
Pakistan reageerde door te stellen
dat dat een valse beschuldiging
was, bedoeld om de aandacht af
te wenden van de dood van een
Pakistaanse soldaat twee dagen
ervoor.
r Op 15 januari heeft het
Pakistaanse hooggerechtshof
de arrestatie van premier Raja
Pervaiz Ashraf verordonneerd. De
gebeurtenis viel samen met grootschalige anti-regeringsprotesten in
Islamabad, geleid door Muhammad
Tahirul Qadri, een islamitisch academicus en politicus. Op 18 januari
volgde een akkoord tussen Qadri
en de regering, waarbij Qadri’s
voornaamste eisen niet ingewilligd
werden. President Zardari treedt
niet af en er komt voor de verkiezingen in mei geen (interim-)regering.
Qadri krijgt wel enige inspraak in
de keuze van de tijdelijke premier
tijdens de verkiezingsperiode en
de samenstelling van het comité
dat toeziet op het verloop van die
verkiezingen.
Syrië
r De VN heeft op 19 december een
oproep gedaan 1,5 miljard dollar in te zetten om de steeds
slechter wordende situatie voor
Syrische vluchtelingen te verbeteren. In Koeweit is voor dit doel
op 30 januari een donorconferentie
gehouden, waarbij vertegenwoordigers uit 59 verschillende landen
bijeenkwamen. Meer dan 525.000
Syriërs hebben zich geregistreerd als vluchteling. De VNvluchtelingenorganisatie verwacht
dat dit aantal zich zal verdubbelen
in de komende zes maanden.
* / 5 & 3 7 & / 5 * & . " - * t " / 5 * 1 * 3 "5 & 3 * +
Atlantisch Nieuwsoverzicht
Atlantisch Nieuwsoverzicht
38
Ap: 2013nr1
4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t
r De VN heeft verklaard dat de
vrijheidsstrijd in Syrië steeds
meer een sektarische strijd wordt.
Van de rebellen is de meerderheid
soennitisch, terwijl de aanhangers van het regime van Assad
voornamelijk alawieten zijn.
“Regeringsmilities hebben soennitische burgers vermoord”, stelt de
VN, “omdat ze vanwege hun geloof
worden gezien als rebellen”. Ook
de oppositie maakt onderscheid
tussen alawitische en soennitische
gevangenen, waardoor veel alawieten nu bereid zijn om voor Assad
te strijden uit angst voor negatieve
gevolgen wanneer de oppositie zou
winnen. Doordat het conflict een
steeds meer sektarische inslag
krijgt, nemen de spanningen tussen de religieuze groepen in de
omringende landen ook toe.
r In zijn eindejaarstoespraak heeft
Poetin uitleg gegeven waarom
Rusland niet wil interveniëren
in de Syrische burgeroorlog. Hij
stelde dat Libië het bewijs was
dat een interventie door de NAVO
meer kwaad dan goed doet. Hij benadrukte dat Rusland Assad niet
wil verdedigen, maar dat Rusland
“stabiliteit wil behouden”. Poetin
stelt dat verschillende interventies
van de Verenigde Staten die een
‘regime change’ hebben bewerkstelligd, een bedreiging zijn voor
de stabiliteit van het internationale
systeem en potentieel zelfs voor
Rusland zelf. Zolang een interventie in Syrië niet puur humanitair van aard is, zal Rusland niet
instemmen met een interventie.
r Woensdag 2 januari zijn meer
dan 2.000 gevangenen van de
Syrische autoriteiten vrijgelaten
in ruil voor 48 Iraniërs die door de
rebellen werden vastgehouden. Dit
was de grootste gevangenenruil
tussen de Syrische regering en
haar gewapende tegenstanders
sinds het begin van de opstand.
Volgens waarnemers toont dit aan
dat Assad veel waarde hecht aan
het behouden van zijn bondgenoot
Iran.
r Op 6 januari 2013 sprak de Syrische
president Bashar al- Assad voor
het eerst sinds zes maanden in het
openbaar. Hij gebruikte de toespraak om zijn harde optreden te
rechtvaardigen en zijn aanhangers
aan te sporen om te vechten tegen
de ‘terroristen’. Assad bood een
‘vredesplan’ aan, dat een nieuw kabinet, een nieuwe grondwet en een
dialoog met de officieel geaccepteerde oppositie omvat. Hij sloot
echter onderhandelingen met de
bewapende oppositie uit en wilde
zelf niet aftreden, wat dit voorstel
voor de meeste tegenstanders van
Assad onacceptabel maakt. De
grootste oppositiepartij Syrian
National Coalition reageerde
direct op de speech en verwierp
de toespraak als “een preventieve
aanval tegen zowel Arabische als
internationale diplomatieke oplossingen”.
dag van de start van de opstand
tegen Mubarak, zijn opnieuw rellen
uitgebroken in Egypte. In Caïro
werd het presidentieel paleis
omringd door demonstranten die
president Morsi ervan beschuldigden de revolutie te hebben
verraden. In verscheidene steden
raakten demonstranten slaags met
de politie.
Egypte
r Een commissie van 16 leden heeft
in opdracht van president Morsi
van Egypte de acties van voormalig
president Mubarak onderzocht.
Uit het rapport komt naar voren
dat Mubarak precies wist wat er
gaande was tijdens de protesten
tegen het regime in 2011 en directe
bevelen heeft gegeven de opstandelingen met alle middelen tegen
te houden.
r Mubarak zal opnieuw voor de
rechter verschijnen. Hij is in juni
2012 veroordeeld voor zijn rol in
het doden van vreedzame demonstranten en zit nu een levenslange
gevangenisstraf uit. Mubarak is in
hoger beroep gegaan en wacht nu
op een nieuw proces.
r Op 25 januari, de tweede verjaar-
Kijk voor het uitgebreide nieuwsoverzicht op www.atlcom.nl/media/atlantisch-nieuws.
4 6 $ $ & 4 7 0 - t / * & 6 8 A 5 & " . 0 # " . " t
Atlantisch Nieuwsoverzicht
THIRD AMNESTY SYMPOSIUM
THE JUSTICE CASCADE
ARE HUMAN RIGHTS PROSECUTIONS REALLY
CHANGING WORLD POLITICS?
Twenty years ago the United Nations Security Council established the International
Criminal Tribunal for former Yugoslavia (ICTY). It was followed by the establishment of
the International Criminal Tribunal for Rwanda only one year later. Mixed international
and national tribunals followed for Sierra Leone in 2002 and Cambodia in 2004.
Fifteen years ago the renewed attention and enthusiasm for international criminal
prosecutions as an instrument of peace and reconciliation resulted in the Rome Statute
for the International Criminal Court. That same year the arrest in London of former
Chilean President Augusto Pinochet, on the request of a Spanish prosecutor, seemed
VQEQPƂTOVJCVJGCFUQHUVCVGIQXGTPOGPVCPFCTOKGUJCFEGCUGFVQDGCDQXGVJGNCY
Justice was cascading over world politics and political leaders.
What happened to the justice cascade since the establishment of the ICTY in 1993 and
the Pinochet arrest in 1998?
KEYNOTE SPEAKERS:
r
r
Kathryn Sikkink: Professor of Political Science, University of Minnesota, author of
The Justice Cascade: how human rights are changing world politics.
Leslie Vinjamuri: Senior Lecturer of International Relations at the School of
Oriental and African Studies, University of London.
OTHER SPEAKERS:
r
r
9QWVGT9GTPGT2TQHGUUQTQH+PVGTPCVKQPCN.CY8TĎG7PKXGTUKVGKV#OUVGTFCO
Marlies Glasius: Professor of International Relations at the Department of
Politics at the Universiteit van Amsterdam.
DATE: TUESDAY MARCH 26TH 2013
TIME: 13.30
LOCATION: THEATER AAN ’T SPUI, THE HAGUE
ENTRANCE FEE: FREE
Atlantisch
Achteraf
Nieuwsoverzicht
INFORMATION AND RESERVATIONS:
WWW.AMNESTY.NL/SYMPOSIUM
21-27 MARCH 2013
THE HAGUE
Atlantisch
perspectief
1
r+BBSHBOH
1SJKT€ 4,95