Pakketadvies 2011 Bijlage 5 overzicht Standpunten, deel 2 296-c

Transcription

Pakketadvies 2011 Bijlage 5 overzicht Standpunten, deel 2 296-c
Rapport
Pakketadvies 2011
Bijlage 5 overzicht Standpunten, deel 2
Op 1 april 2011 uitgebracht aan de minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Publicatienummer
296-c
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2011030108
ZORG-ZA
Marianne den Haan en Johan de Wit
Tel. (020) 797 85 05 / 797 87 97
Bijlage 5
Overzicht standpunten: (deels) te verzekeren zorg
Pag.nr.
25.
Aanvullende dienstverlening
24 januari 2011
517
26.
Indicatiestelling in verband met overheveling
ADL-assistentie naar AWBZ
20 september 2010
539
27.
Herindicatie van ADL-assistentie naar AWBZzorg
23 november 2010
547
28.
Bevoegdheidsverdeling Bureau Jeugdzorg en CIZ
30 augustus 2010
563
29.
Tijdelijk verblijf en toepassing van de 18dagdelenregel uit de beleidsregels
30 augustus 2010
567
30.
Indicatie voor verblijf van Bureau Jeugdzorg
30 augustus 2010
573
31.
Bevoegdheidsverdeling CIZ en Bureau Jeugdzorg
bij indicatiestelling van jeugdigen
21 juni 2010
579
32.
Relevante criteria respijtzorg en Begeleiding ter
vervanging van school en kinderopvang
25 mei 2010
585
33.
Indicatie voor verblijf bij kinderen. Per geval
vaststellen in hoeverre er sprake is van enige
ondoelmatigheid van zorg
19 april 2010
591
34.
Begeleiding bij zintuiglijk gehandicapten
25 mei 2010
599
Bijlage 5
Overzicht standpunten: geen te verzekeren zorg
35.
Multidisciplinaire behandeling van subjectieve
tinnitus
19 april 2010
623
36.
Vertebroplastiek en ballonkyphoplastiek
30 augustus 2010
635
37.
Cochleair implantaat bij tinnitus
30 augustus 2010
645
38.
Orthopedische behandelingen bij enkelartrose
door middel van hyaluronzuur injecties
20 september 2010
649
39.
Zelfcontrole bij mensen met type 2 diabetes die
geen insuline gebruiken
20 september 2010
653
40.
Fear Fighter. Een op basis van cognitieve
gedragstherapie gecomputeriseerde
behandeling van agarafobie met en zonder
paniek
20 september 2010
677
41.
Genexpressie test Mammaprint bij de
behandeling van mammacarcinoom
29 oktober 2010
691
42.
Targeted Training bij cerebrale parese
23 november 2010
695
43.
Nesovic operatie met adductorenrelease bij
pubalgie
23 november 2010
699
44.
Deep Brain Stimulation bij obsessieve
compulsieve stoornis, depressie en Gilles de la
Tourette
20 december 2010
703
45.
Descemet Membrane Endothelial Keratoplasty
(DMEK)
20 december 2010
711
46.
Medisch noodzakelijke versus cosmetische
varicesbehandelingen
25 maart 2011
717
47.
Behandeling van chronische aspecifieke
rugklachten door middel van injectie- en
denervatietechnieken
25 maart 2011
751
48.
Indicatie voor AWBZ-verblijf in geval van
dakloosheid
21 februari 2011
793
Standpunt
Aanvullende dienstverlening
Zaaknummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010077510
ZORG-ZA
drs. A.M. Hopman
Tel. (020) 797 85 55
2010077510
517
Samenvatting
Verzekerden die in een AWBZ-instelling wonen, hebben vaak
behoefte aan diensten die niet tot het verzekerde pakket
horen. Aanbieders bieden die diensten tegen betaling aan.
Rond deze aanvullende diensten spelen regelmatig vragen.
Wat behoort tot het verzekerde pakket en wat is aanvullend?
Wie bepaalt de prijs en de inhoud van het aanvullende aanbod?
Moet iedere bewoner het aanvullende pakket afnemen? Wat is
de rol van zorgkantoor, aanbieder en cliëntenraad?
Het is van belang dat aanbieders en cliënten op lokaal niveau
voldoende ruimte hebben om onderling afspraken te maken
over de zorglevering en over het aanbod van aanvullende
diensten. Daarbij moeten voldoende waarborgen zijn dat de
verzekerde zorg zonder bijbetaling wordt geleverd, en de
prijsstelling van het aanvullende aanbod redelijk is. Sturing
moet zoveel mogelijk decentraal zijn. Een eerste voorwaarde
daarvoor is dat het speelveld en de spelregels duidelijk zijn.
Dat blijkt nu niet altijd het geval. Met dit rapport wil het CVZ
die duidelijkheid bieden.
Het CVZ verkent de relevante regelgeving, en schetst op grond
daarvan de rol- en taakverdeling van de betrokken actoren. Het
komt tot de conclusie dat het systeem voldoende is ingericht
om een passend aanbod van aanvullende diensten tegen een
passende prijs te realiseren.
Belangrijke aspecten zijn daarbij de betrokkenheid van
cliëntenraden en transparantie over hoe het aanvullend aanbod
tot stand is gekomen en wat dit inhoudt.
Uit de praktijk blijkt dat de betrokken partijen nog in een
leertraject zitten om hun rol goed op te pakken.
Het CVZ beschrijft de rollen die partijen zouden moeten
spelen. VWS, NZa en CVZ hebben afgesproken hoe zij de
uitvoeringspraktijk zullen faciliteren en aansturen.
Zorgkantoren moeten in hun inkoopbeleid aandacht aan het
aanvullende aanbod besteden. De NZa zal daarop toezien.
VWS, NZa en CVZ zullen voorlichting geven, best-practices
verspreiden en de uitvoeringspraktijk faciliteren.
2010077510
518
1. Inleiding
De AWBZ verzekert onder meer de zorg voor mensen die
langdurig zijn aangewezen op verblijf in een AWBZ-instelling.
De invulling van de zorg is sober: alleen de noodzakelijke zorg
is verzekerd.
Verzekerden hebben vaak de behoefte aan diensten die niet
tot de verzekerde zorg behoren, zoals het wassen van kleding,
een glaasje wijn bij het eten, extra vrijetijdsbesteding of extra
zorg.
Daarbij spelen veel vragen. Wie bepaalt wat tot de verzekerde
zorg behoort, en hoe gaat dat? Hoe kan de instelling faciliteren
dat hun bewoners gewenste aanvullende diensten kunnen
krijgen?
Wie bepaalt wat de instelling wel en niet aanbiedt? Mag de
instelling dat zelf bepalen, of moet die bepaalde zaken altijd
aanbieden? En onder welke voorwaarden kan de aanbieder die
diensten aanbieden? Mag collectieve afname verplicht worden
als de cliëntenraad daarmee instemt? Wie bepaalt de prijs van
de diensten? Kan de verzekerde de aanvullende diensten ook
van een andere organisatie betrekken?
In de praktijk blijkt dat dit tot veel vragen, onduidelijkheid en
conflicten leidt bij aanbieders en verzekerden. Het gaat dan
meestal om de grens tussen verzekerde en aanvullende zorg,
of om de prijs die voor het aanvullende aanbod wordt
gevraagd.
Omdat het CVZ de taak heeft om de wettelijke aanspraken uit
te leggen en te duiden, en de doelmatige uitvoering van de
AWBZ te bevorderen, leggen partijen deze vragen bij het CVZ
neer. Het gaat dan vooral om de inhoud van het verblijf, de
verzorging en begeleiding. Het abstractieniveau van die vragen
varieert sterk. Van de vraag of de instelling zorg tijdens
vakantie moet leveren, tot de vraag hoeveel koppen koffie de
instelling moet aanbieden.
Bij het uitoefenen van zijn taak om de aanspraken te
verduidelijken, heeft het CVZ te maken met een aantal
dilemma’s en knelpunten.
De eerste is de vraag hoe abstract of concreet het CVZ de
aanspraken moet uitleggen. Partijen en burgers willen weten
waar ze recht op hebben, en verlangen terecht een duidelijk
antwoord.
Het is onmogelijk vraaggerichte zorg te bieden als de inhoud
van de zorg op centraal niveau tot in detail is vastgelegd. De
2010077510
519
concretisering van de zorg moet plaatsvinden in overleg
tussen de instelling en de cliëntenraad en (in nog meer detail)
in het overleg tussen aanbieder en individuele verzekerde.
Een tweede punt is de aansluiting tussen de aanspraken en de
bekostiging: de instelling moet het ervoor kunnen doen.
Tegelijkertijd geldt dat het feit dat een instelling niet uitkomt
met zijn bekostiging geen reden kan zijn voor extra betaling
door verzekerden, of het vrijwillige karakter van aanvullende
diensten geweld aan te doen.
Het CVZ ziet zich ook gesteld voor de vraag in hoeverre de
aanvullende diensten tot zijn werkterrein behoort. Kan het CVZ
alleen uitspraken doen over verzekerde zorg, of is het
aanvullende aanbod daar onlosmakelijk mee verbonden? Wat
houdt een doelmatige uitvoering van de AWBZ in?
Het derde punt dat speelt, is dat de onderhandelingsmacht van
de instelling enerzijds, en de cliëntenraad en individuele
bewoners anderzijds meestal ongelijk is qua kennisniveau en
marktmacht. In feite heeft de instelling voor veel van de
aanvullende diensten een monopoliepositie ten opzichte van
de bewoner. De bewoner moet daarom handvatten hebben om
zijn positie te versterken. Zijn die handvatten voldoende
voorhanden?
Uit de praktijk blijkt dat er te vaak dingen mis gaan.
Instellingen vragen soms een bijdrage voor verzekerde zorg,
of prijzen die niet realistisch lijken te zijn. Uit de vele vragen
die het CVZ over deze zaken ontvangt, maakt het op dat
partijen niet altijd goed weten wat de grenzen van de
verzekerde zorg zijn, en wat aanvullend kan worden
aangeboden. Ook bestaat blijkbaar het idee dat die grens van
bovenaf tot in detail is vastgelegd. Dat leidt er dan toe dat
men die vragen eerder bij overheden als het CVZ neerlegt, dan
dat de instelling en cliëntenraad een voor beide passende
oplossing zoekt. Die overheden zijn ook niet altijd heel
duidelijk over de mate waarin partijen de vrijheid hebben om
onderling afspraken te maken. Die duidelijkheid wil het CVZ
met dit rapport bieden.
Verschillende partijen hebben een rol in het geheel.
Cliënten(organisaties), cliëntenraden, verzekeraars, Raden van
Bestuur en Raden van Toezicht van zorgaanbieders, de
Nederlandse zorgautoriteit, VWS en het CVZ. Ook de Inspectie
voor de Volksgezondheid speelt een rol.
In dit rapport gaat het CVZ na wat het wettelijke kader rond
verzekerde zorg en aanvullende diensten is, en welke rol de
verschillende partijen daarbij hebben. Daarna gaat het CVZ na
wat er nodig is om tot een uitvoeringspraktijk te komen
waarbij partijen voldoende vrijheid hebben om op lokaal
2010077510
520
niveau afspraken op maat te maken, zonder dat
overheidsorganen alles in detail bepalen. Daarbij moet een
redelijke prijsstelling zijn gewaarborgd en de individuele
bewoner niet beperkt worden in de besteding van zijn geld.
Die verkenning heeft het CVZ samen met VWS en de NZa
gedaan. Dit heeft geresulteerd in een richtinggevend kader,
waarbinnen partijen voldoende onderhandelingsruimte
hebben, én voldoende voorwaarden zijn ingebouwd om de
positie van de bewoner te waarborgen.
1.a. Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) geeft het CVZ een
overzicht van de relevante regelgeving. Op grond daarvan
geeft het in hoofdstuk 3 een analyse van de rol- en
taakverdeling van de betrokken partijen. In dit hoofdstuk geeft
het CVZ ook aan in hoeverre een goede uitvoeringspraktijk
voor het aanvullende aanbod is gewaarborgd. In hoofdstuk 4
staat het standpunt dat het CVZ in overleg met VWS en de NZa
inneemt. In hoofdstuk 5 gaat het na welke
uitvoeringsconsequenties dit standpunt heeft. In hoofdstuk 6
stelt het CVZ dit standpunt formeel vast.
2010077510
521
2. Relevante wetgeving
2.a. AWBZ
Zorgverzekeraars sluiten overeenkomsten met zorgaanbieders
om de zorg te leveren waarop verzekerden aanspraak hebben
(artikel 15 AWBZ).
Artikel 16 lid 1 AWBZ bepaalt dat die overeenkomst minstens
bepalingen moet bevatten over een aantal in dit artikel
genoemde onderwerpen. Onder andere moet de aard,
kwaliteit, doelmatigheid en omvang van de te leveren zorg zijn
vastgesteld. Ook moet zijn vastgelegd hoe de verzekerde van
informatie wordt voorzien.
Lid 2 van dit artikel biedt de mogelijkheid om bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels over de inhoud van de
overeenkomst te stellen.
Op grond van artikel 42 AWBZ legt het CVZ de aard, inhoud en
omvang van de aanspraak op AWBZ-zorg uit.
Het CVZ bevordert op grond van artikel 41 AWBZ de
rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet. Het kan
daartoe beleidsregels stellen voor zorgverzekeraars en
zorgkantoren.
Artikel 58 stelt dat, als een zorgverzekeraar en een verzekerde
een conflict hebben over de vraag of bepaalde zorg tot de
wettelijke aanspraak behoort, de zorgverzekeraar verplicht is
advies te vragen aan het CVZ, voordat hij een beslissing op
bezwaar neemt. Hetzelfde geldt voor het Centrum
Indicatiestelling Zorg (CIZ) als de verzekerde bezwaar maakt
tegen een indicatiebesluit.
2.b. Circulaire CVZ 00/021
In zijn circulaire 00/0211 geeft het CVZ zijn beleid weer ten
aanzien van betalingen voor aanvullende diensten. Voor
verzekerde zorg mag geen bewonersbijdrage worden
gevraagd. Zorgkantoren moeten daarop toezien.
De zorgkantoren moeten er ook op toezien dat een individuele
bewoner de vrije keuze heeft om aanvullende diensten af te
nemen of niet. Hij moet ook kunnen afzien van aanvullende
diensten die hij eerder wel afnam.
Om dat toezicht uit te voeren heeft het zorgkantoor inzicht
nodig in het aanvullende aanbod van de instelling en de
manier waarop de cliëntenraad daarbij betrokken is.
De instelling legt schriftelijk vast wat het aanvullende
dienstenaanbod is. Verzekerden of hun belangenbehartigers
moeten inzage in de in rekening gebrachte kosten hebben.
1
Circulaire CVZ 00/021, Bewonersbijdragen AWBZ-instellingen, 17 mei 2000, kenmerk 20027653
2010077510
522
Het moet duidelijk zijn hoe de cliëntenraad bij de vaststelling
en uitvoering betrokken is.
In de bijlage bij de circulaire is voor de meest voorkomende
producten en diensten vastgelegd of die tot de aanspraak
behoren of niet. Deze lijst is geactualiseerd opgenomen in de
brochure “Daar hebt u recht op in een AWBZ-instelling”2. Dit is
een publieksvriendelijke vertaling van eerdere standpunten
van het CVZ.
2.c. Beginselenwet zorginstellingen
Het kabinet bereidt de Beginselenwet zorginstellingen voor.
Daarin zijn een aantal basale rechten van bewoners van
zorginstellingen vastgelegd. Het gaat onder andere op het
recht op dagelijkse lichamelijke hygiëne, het recht op
voldoende en gezonde voeding, het recht op een eigen kamer,
en het recht op een zinvolle dagbesteding, beweging, en
dagelijkse buitenlucht.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is belast met het
toezicht op de naleving van de wet. De IGZ krijgt voor de
handhaving van de Beginselenwet dezelfde instrumenten als
voor handhaving van de Kwaliteitswet zorginstellingen
(aanwijzing, bevel, boete, bestuursdwang, last onder
dwangsom).
2.d. Wet Medezeggenschap cliënten
zorginstellingen
De Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ)
regelt in artikel 2 dat de instelling een cliëntenraad instelt.
Artikel 3 WMCZ noemt een aantal onderwerpen waarover de
instelling altijd advies moet vragen aan de cliëntenraad. In
artikel 10 WMCZ is geregeld dat geschillen kunnen worden
voorgelegd aan een vertrouwenscommissie van drie personen.
In de komende Wet cliëntenrechten zorg (Wcz), die het Kabinet
aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, wordt de WMCZ
opgenomen. De positie van cliëntenraden wordt daarin nog
versterkt. Cliëntenraden kunnen adviseren over vrijwel alle
zaken die cliënten aangaan. De wet regelt ook dat de
zorgaanbieder niet zonder meer een advies van de
cliëntenraad naast zich neer kan leggen. De cliëntenraad kan
het geschil voorleggen aan een onafhankelijke commissie van
vertrouwenslieden. Die commissie kan bemiddelen, maar kan
ook bindende uitspraken doen.
2.e. Kwaliteitswet zorginstellingen
De Kwaliteitswet zorginstellingen (Kzi) verplicht
zorgaanbieders in artikel 2 verantwoorde zorg te bieden.
2
www.cvz.nl
2010077510
523
In artikel 3 Kzi staat de verplichting de organisatie zo in te
richten dat er redelijkerwijs sprake moet zijn van
verantwoorde zorg. In artikel 4 Kzi is bepaald dat een
kwaliteitssysteem onderdeel uitmaakt van die organisatie.
Artikel 6 Kzi biedt de mogelijkheid om met een algemene
maatregel van bestuur (AMVB) regels te stellen met betrekking
tot de uitvoering van artikel 3 en 4 van de wet.
Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt met de invoering van
het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg. Dit besluit
verplicht een AWBZ-zorgaanbieder die langer dan drie
maanden zorg verleent, samen met de cliënt een zorgplan op
te stellen. In dat zorgplan staan onder andere de doelen die
met de zorg worden beoogd, en op welke concrete wijze die
doelen worden nagestreefd.
Artikel 7 Kzi draagt het toezicht op de naleving van de wet op
aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het gaat dan
onder meer om de vraag of de instelling verantwoorde zorg
levert. De handhavingsmaatregelen die de inspectie kan
nemen variëren van advies en stimulering en corrigerende
maatregelen, tot zwaardere maatregelen als het inzetten van
tuchtrecht, bestuurs- of strafrechtelijke maatregelen.
2.f. Wet marktordening gezondheidszorg
De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) houdt op grond van
artikel 16 onderdeel d Wet marktwerking gezondheidszorg
(Wmg) toezicht op de rechtmatige en doelmatige uitvoering
van de AWBZ door zorgverzekeraars en zorgkantoren. De
reikwijdte van de Wmg bestrijkt in principe alleen de zorg die
is verzekerd op grond van de Zvw of de AWBZ.
Op grond van artikel 31 onderdeel a Wmg kan de NZa regels
stellen met betrekking tot de controle van aanbieders door
zorgverzekeraars en zorgkantoren.
Artikel 38 Wmg verplicht zorgaanbieders om hun cliënten
tijdig en zorgvuldig te informeren over de prijzen en
prestatiebeschrijvingen van de te leveren zorg. Dat moeten zij
zo doen, dat die voor cliënten goed te vergelijken zijn. De NZa
kan hierover regels stellen. die informatie mag op grond van
artikel 39 Wmg niet misleidend zijn.
2.g. Richtsnoer informatieverstrekking
zorgaanbieders
In de Richtsnoer informatievoorziening zorgaanbieders3 legt
de NZa de wettelijke voorschriften van artikel 38 en 39 Wmg
uit. In de komende jaren zal de NZa dit richtsnoer dan ook
3
Richtsnoer informatievoorziening zorgaanbieders, NZa, september 2010.
http://www.nza.nl/104107/136998/Richtsnoer_Informatieverstrekking_Zorgaanbieders.pdf
2010077510
524
regelmatig ‘vernieuwen’ aan de hand van voortschrijdende
inzichten. Hierin kunnen de uitkomsten van initiatieven uit het
veld en uitkomsten uit het ‘programma Transparantie’
meegenomen worden.
In dit document staat uitgewerkt welke informatie de
zorgaanbieder verplicht moet verstrekken, en staat beschreven
hoe de NZa dit richtsnoer gaat gebruiken.
2.h. Wet toelating zorginstellingen (WTZi)
Artikel 5 lid 2 WTZi bepaalt dat instellingen met winstoogmerk
alleen een toelating voor AWBZ-zorg kunnen krijgen als ze
behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen categorie. Voor AWBZ-instellingen die verblijf
bieden is die uitzondering niet gemaakt. AWBZ-instellingen die
verblijf bieden, is het daarom niet toegestaan een
winstoogmerk te hebben.
2.i. Burgerlijk wetboek
Een overeenkomst voor het leveren van zorg is een
overeenkomst volgens het burgerlijk recht. Het staat partijen
vrij een dergelijke overeenkomst inhoud te geven.
De zorgaanbieder en het zorgkantoor sluiten een
overeenkomst over de zorg die de aanbieder ten laste van de
AWBZ levert. In die overeenkomst kunnen naast bepalingen
over de onderwerpen die in artikel 16 lid 1 AWBZ staan (zie
paragraaf 2.a.), ook bepalingen over andere onderwerpen
staan. Bijvoorbeeld over hoe de zorgaanbieder omgaat met het
aanbieden van aanvullende diensten aan bewoners.
Een overeenkomst voor het leveren van aanvullende diensten
is een overeenkomst tussen de zorgaanbieder en de bewoner.
Bij het aanbieden van aanvullende diensten is het belangrijk te
beseffen dat de relatie tussen de zorgaanbieder en de bewoner
vaak niet gelijkwaardig is. De zorgaanbieder is voor bepaalde
diensten en producten die de bewoner wil afnemen feitelijk de
enige die een aanbod kan doen. En het gaat om zaken die veel
mensen als noodzakelijk voor hun welzijn ervaren.
Artikel 6.248 BW stelt dat overeenkomsten moeten voldoen
aan de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Artikel 3.12 BW eist dat bij de vaststelling van wat redelijkheid
en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met
(onder andere) de maatschappelijke en persoonlijke belangen.
Het aangaan van een overeenkomst is niet verplicht. Een
individuele bewoner kan zondermeer afzien van het afnemen
van een aangeboden dienst.
2010077510
525
De cliëntenraad kan de individuele bewoners niet binden. Ook
als de cliëntenraad en de instelling afspraken maken over het
aanbod en prijs van diensten, kan de individuele bewoner
afzien van het afnemen van die diensten.
De aanbieder is echter niet verplicht voor die bewoner te
voorzien in een alternatief aanbod.
2010077510
526
3. Rol- en taakverdeling. Waarborgen voor de uitvoering.
In dit hoofdstuk beschrijft het CVZ de rol- en taakverdeling
tussen de verschillende actoren die zijn betrokken bij de
levering van aanvullende diensten. Het gaat daarbij ook in op
de verhoudingen tussen die actoren. Daarna gaat het na hoe
dat systeem kan leiden tot een rechtmatige en doelmatige
levering van verzekerde zorg en van aanvullende diensten.
3.a. Zorgkantoor
De AWBZ is een verzekering in natura. De verzekerde heeft
recht op levering van de geïndiceerde zorg ten opzichte van de
zorgverzekeraar. Het zorgkantoor koopt de zorg namens de
verzekeraar in.
De overeenkomst tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder
bevat minstens bepalingen over de aard, kwaliteit,
doelmatigheid en omvang van de zorg. Het bepalen welke
zorg de instelling moet leveren ten laste van de AWBZ, is
daarom in eerste instantie een zaak tussen het zorgkantoor en
de instelling. Het staat partijen vrij hoe concreet zij die zorg
beschrijven.
Het zorgkantoor ziet erop toe dat de instelling de verzekerde
zorg zonder andere bijdrage dan de wettelijke eigen bijdrage
levert. Het moet daarom duidelijk zijn welke zorg de instelling
ten laste van de AWBZ moet leveren. Ook moet duidelijk zijn
voor welke producten en diensten waarvoor de instelling een
bewonersbijdrage vraagt.
Het ligt voor de hand dat het zorgkantoor de instelling en
bewoners enige vrijheid wil bieden om de inhoud van de
overeenkomst tussen zorgkantoor en instelling te
concretiseren. In de overeenkomst met de instelling is het
nauwelijks mogelijk in detail aan te geven welke zorg de
instelling ten laste van de AWBZ moet bieden. Dat is vaak ook
niet wenselijk.
De overeenkomst kan daarom ook bepalingen inhouden hoe,
en onder welke voorwaarden de instelling (in overleg met de
cliëntenraad) nader invulling geeft aan de zorg die de
instelling ten laste van de AWBZ levert. Het zorgkantoor toetst
of de cliëntenraad voldoende betrokken is, en of de afspraken
redelijkerwijs waarborgen dat de instelling verzekerde zorg
zonder eigen betaling levert.
Het zorgkantoor moet kwalitatief goede zorg inkopen.
Kwaliteit kan ook de afstemming tussen de verzekerde zorg en
aanpalend aanbod inhouden. Het zorgkantoor kan
bijvoorbeeld bedingen dat de instelling zijn aanbod afstemt
met andere zorgaanbieders (bijvoorbeeld in het kader van
ketenzorg). Het kan ook gaan over de inhoud en manier van
2010077510
527
aanbieden van aanvullende diensten, zeker als die
complementair zijn aan het aanbod dat het zorgkantoor
inkoopt. Op die manier kan het zorgkantoor ook invloed
uitoefenen op de beschikbaarheid van diensten die niet tot het
verzekerde pakket behoren.
Het zorgkantoor toetst of de instelling de overeenkomst
naleeft.
3.b. Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)
De NZa ziet toe op de rechtmatige en doelmatige uitvoering
van de AWBZ. De NZa kan regels stellen over de
totstandkoming van overeenkomsten, en kan optreden als er
sprake is van aanmerkelijke marktmacht van partijen. Ook kan
zij handhavingsmaatregelen nemen. De bevoegdheden van de
NZa betreffen de verzekerde zorg.
Voor aanvullende diensten zijn vooral de volgende taken en
bevoegdheden van belang:
x
vaststellen van verplichtingen voor zorgaanbieders en
zorgverzekeraars met betrekking tot registratie en
administratie van gegevens;
x
verplichtingen met betrekkingen tot het publiek
maken van gegevens;
x
onderzoek doen naar transparantie;
x
toezicht houden.
De taken en bevoegdheden van de NZa in het kader van
transparantie zijn uitgebreid beschreven in het Visiedocument
Transparantie4.
De NZa heeft in zijn brief van 15 juli 20105 een aantal
aandachtspunten geformuleerd. De NZa acht het van belang
dat de zorgkantoren:
van de zorginstellingen transparantie eisen over
bijbetalingen voor extra diensten, zowel naar cliënten
als naar de zorgkantoren zelf;
verlangen dat de hoogte van de bijbetalingen redelijk
is, en dat er geen bijbetalingen worden gevraagd voor
diensten die uit de AWBZ bekostigd dienen te worden;
vaststellen dat het beleid inzake bijbetalingen tot
stand komt in overleg met cliëntenraden;
actie nemen bij klachten van cliënten over
bijbetalingen die zorgaanbieders in rekening brengen.
De NZa zal toetsen of zorgkantoren voldoende toezicht op de
aanbieders houden, en zal zonodig handhaven. De NZA heeft
ook de aanbieders hierover geïnformeerd6.
4
5
6
Viesiedocument Transparantie NZa, maart 2009, pag 19 t/m 23.
Brief NZa aan zorgkantoren, 15 juli 2010, kenmerk MOUN/shot/TZ/10D0025079
Brief NZa aan zorginstellingen V&V en GZ, 15 juli 2010, kenmerk MOUN/shot/TZ/10D0025081
2010077510
528
3.c. Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)
De IGZ is belast met het toezicht op de zorg. Op grond van de
Kwaliteitswet zorginstellingen houdt de IGZ toezicht op de
geleverde zorg. De instelling moet verantwoorde zorg leveren.
Het toezicht van de IGZ is reactief: ze toetst achteraf. De IGZ
stelt, in het kader van het programma Zichtbare Zorg
kwaliteitsindicatoren vast, die het gebruikt voor risicogestuurd
toezicht. Ze stelt de kwaliteitsindicatoren op in overleg met de
sectoren. De kwaliteitsindicatoren zijn ook bedoeld als keuzeinstrument voor verzekerden. Voor de sector verpleging en
verzorging bestaat sinds 2007 het Kwaliteitskader
Verantwoorde Zorg. Ook voor de andere sectoren ontwikkelt
de IGZ indicatoren.
De basiszorg moet verantwoorde zorg zijn. De levering van
verantwoorde zorg mag niet afhankelijk zijn van de afname
van aanvullende diensten.
3.d. Zorgaanbieders
Zorgaanbieders moeten verantwoorde zorg leveren.
Richtlijnen van beroepsbeoefenaren, brancheorganisaties,
normen van de IGZ en kwaliteitskaders van de sector spelen
een belangrijke rol bij het bepalen wat kwalitatief
verantwoorde zorg is. Het zorgkantoor heeft bij zijn
zorginkoop ook de verplichting kwalitatief verantwoorde zorg
in te kopen.
Zorgaanbieders waarover het hier gaat (aanbieders van AWBZverblijf), mogen geen winstoogmerk hebben. Hun primaire
doelstelling is bij te dragen aan de zorg voor hun doelgroep.
Zorginstellingen in Nederland zien zichzelf als
maatschappelijk ondernemer. De brancheorganisaties hebben
die visie uitgewerkt in de Zorgbrede Governancecode. Die code
is niet vrijblijvend. Voor brancheorganisaties geldt de
toepassing ervan als lidmaatschapsverplichting.
In artikel 2.1 van de code is de maatschappelijke oriëntatie van
zorgaanbieders verwoord:
2010077510
1.
De zorgorganisatie is een maatschappelijke onderneming
met als hoofddoelstelling het bieden van verantwoorde
zorg. Onder ‘verantwoorde zorg’ wordt verstaan:
cliëntgerichte, veilige en betaalbare zorg, die geleverd
wordt door een doelmatige en transparante
bedrijfsvoering.
2.
De maatschappelijke doelstelling en verantwoordelijkheid
van de zorgorganisatie blijkt uit het hanteren van (ten
529
minste) de volgende uitgangspunten:
a. De zorgorganisatie stelt de cliënt en diens
gerechtvaardigde wensen en behoeften bij de
zorgverlening centraal;
(…)
Dat het maatschappelijk ondernemerschap centraal staat,
blijkt ook uit de toelichting bij dit artikel.
“Het zijn en willen zijn van een maatschappelijke onderneming
is het fundament van ondernemerschap in de zorg en daarmee
het fundament van deze code. Dat is ondernemerschap met de
realisatie van het maatschappelijk belang als missie. Het
leveren van verantwoorde zorg, waarbij de cliënt centraal
staat, is het leidmotief.”
Uiteraard is de Raad van Bestuur de eerstverantwoordelijke
voor de realisatie van de (maatschappelijke doelen van de
organisatie:
‘Bij de vervulling van zijn taak richt de Raad van Bestuur zich
naar het belang van de zorgorganisatie als maatschappelijke
onderneming (…).’
De code benoemt ook de taken en verantwoordelijkheden van
de Raden van Toezicht (artikel4.1.)
De Raad van Toezicht heeft tot taak toezicht te houden op (…)
de algemene gang van zaken in de zorgorganisatie als
maatschappelijke onderneming (…).
De Raad van Toezicht houdt toezicht op ten minste:
De realisatie van de statutaire en andere
doelstellingen van de zorgorganisatie;
(…)
De verhouding met belanghebbenden;
Het op passende wijze uitvoering geven aan de
maatschappelijke doelstelling en verantwoordelijkheid
van de organisatie.
(….)
Op verschillende plaatsen in de code wordt aandacht besteed
aan de noodzaak om belanghebbenden bij het beleid van de
instelling te betrekken, en aan het belang van transparantie.
Gezien de strekking van de code ligt het voor de hand dat
zorgaanbieders vanuit hun eigen doelstelling een breder
aanbod aan diensten willen aanbieden dan de verzekerde
AWBZ-zorg. Een volledig en passend aanbod is meestal breder
dan alleen de verzekerde zorg, en omvat ook zaken die ten
laste van de verzekerde zelf komen.
2010077510
530
Het ligt ook voor de hand dat aanbieders ook voor de nietverzekerde zorg geen winstoogmerk hebben. Het
maatschappelijke ondernemerschap begint juist waar de
wettelijke verzekering stopt.
Daarbij komt, dat de verhouding tussen de aanbieder en de
bewoner sterk ongelijk is. Feitelijk is de bewoner voor een
groot deel afhankelijk van de aanbieder, en heeft hij geen
mogelijkheid de extra diensten bij een ander af te nemen.
Verhuizen naar een andere instelling is in de praktijk geen
optie. Ook die omstandigheden brengen met zich mee dat de
instelling terughoudend moet zijn bij zijn prijsstelling. En dat
de aanbieder het aanvullende aanbod en de prijzen daarvoor
in overleg met de bewoners, ic de cliëntenraad ontwikkelt. De
instelling moet bevorderen dat de bewoner zich maximaal als
klant op een vrije markt kan gedragen, juist omdat die vrijheid
beperkt is.
De minister van VWS heeft het standpunt ingenomen dat, als
instellingen kosten doorberekenen, mag worden verwacht dat
dit tegen kostprijs gebeurt en dat er bij het uitbesteden van
diensten meerdere offertes worden opgevraagd.7
De inhoud en omvang van het aanvullende aanbod is sterk
afhankelijk van de context. Onder andere de aard en
samenstelling van de doelgroep, de locale infrastructuur en
culturele aspecten spelen daarbij een rol. De aanbieder maakt
daarom met de cliëntenraad en het zorgkantoor afspraken
over inhoud en prijsstelling van het aanvullende aanbod. De
rol van de cliëntenraad zal daarbij meer inhoudelijk en sturend
zijn dan die van het zorgkantoor, dat vooral toeziet op de
gang van zaken.
Cliëntgerichte zorg vereist volledige transparantie over wat de
zorgaanbieder als verzekerde zorg biedt, en welke zorg
aanvullend mogelijk is tegen welke prijs. Het is noodzakelijk
dat de instelling dit op een eenvoudige en kenbare manier
communiceert aan de huidige én toekomstige bewoners. Het
moet voor bewoners ook mogelijk zijn aanvullende diensten
van een andere instelling te betrekken.
3.e. Cliëntenraad
De cliëntenraad behartigt de collectieve belangen van de
bewoners. De instelling moet over belangrijke zaken die
bewoners aangaan, advies aan de cliëntenraad vragen. Over
een aantal onderwerpen heeft de cliëntenraad
instemmingsrecht. De aanbieder mag geen van het advies
afwijkend standpunt innemen, dan na een bindende uitspraak
van een commissie van vertrouwenslieden. De komende Wet
7
“Voortgangsrapportage zorgzwaartebekostiging”, brief van de Minister van VWS aan de
Voorzitter van de Tweede Kamer, 5 juli 2010, kenmerk DLZ/SFI-U-3010262
2010077510
531
cliëntenrechten zorg (Wcz) bevat een overeenkomstige
regeling, waarin de positie van de cliëntenraad nog verder
versterkt wordt.
De instelling overlegt met cliëntenraad over de concretisering
van de zorg die ten laste van de AWBZ wordt geleverd.
Uiteraard binnen de algemene kaders die daarvoor bestaan,
zoals de uitleg van de verzekerde zorg door het CVZ, normen
van verantwoorde zorg en het toetsingskader van de IGZ.
De instelling overlegt ook met de cliëntenraad over de inhoud
en prijsstelling van de aanvullende diensten.
De cliëntenraad kan over het aanvullende aanbod geen
verplichting aangaan namens individuele bewoners. De
cliëntenraad bepaalt weliswaar met de instelling het
aanvullende aanbod, maar het staat de individuele bewoner
vrij daar al dan niet gebruik van te maken. De instelling is
verplicht dit duidelijk aan de bewoner kenbaar te maken. Het
weigeren deel te nemen aan collectieve arrangementen in het
aanvullende aanbod mag geen gevolg hebben voor de levering
van de verzekerde zorg.
3.f. College voor zorgverzekeringen (CVZ)
Het CVZ heeft een coördinerende en signalerende taak binnen
de AWBZ. Als er ontwikkelingen zijn die van invloed zijn op de
aanspraken en/of de wijze van uitvoering daarvan, is het de
taak van het CVZ om de randvoorwaarden te scheppen die de
rechtmatige en doelmatige uitvoering bevorderen.
Het monitort op welke wijze zorgkantoren de AWBZ doelmatig
en rechtmatig kunnen uitvoeren en streeft naar een zekere
mate van eenduidigheid in de uitvoering, zodat toegang,
kwaliteit en betaalbaarheid van AWBZ-zorg voor alle burgers
op eenzelfde wijze in Nederland is gewaarborgd.
Het CVZ legt de aard, inhoud en omvang van de wettelijke
aanspraak op AWBZ-zorg uit. Het bevordert ook de
rechtmatige en doelmatige uitvoering van de AWBZ. Als een
verzekeraar en verzekerde een conflict hebben over de vraag
of bepaalde zorg tot de aanspraak behoort, moet de
verzekeraar advies vragen aan het CVZ vóórdat hij een
beslissing op bezwaar neemt. Datzelfde geldt voor het
Centrum Indicatiestelling zorg voor wat betreft
indicatiebesluiten.
Een uitspraak over de aard, inhoud en omvang van de
aanspraak noemt het CVZ een duiding. De aanleiding om een
duiding te doen kan liggen in een vraag van de minister, een
adviesvraag van een verzekeraar of het CIZ, een vraag van een
branchevereniging of een eigen observatie van het CVZ.
2010077510
532
Voor de meest voorkomende producten en diensten heeft het
CVZ vastgesteld of die tot de aanspraak behoren of niet. De
actuele versie is vastgelegd in de brochure “Daar hebt u recht
op in een AWBZ-instelling”8. Ook in het AWBZ-Kompas is
informatie opgenomen over aanvullende dienstverlening9. De
komende Beginselenwet zorginstellingen stelt voor een aantal
zorgaspecten normen vast.
Voor sommige onderwerpen is het mogelijk om scherp te
bepalen of het om verzekerde zorg gaat of niet. Dat geldt
bijvoorbeeld voor de vraag wie de eigendommen van de
verzekerde moet verzekeren, en wie de eigendommen van de
instelling, of de vraag wie de energierekening betaalt.
Veel vragen vallen echter niet zonder meer met een zwart-witantwoord te beantwoorden. Het gaat dan om zaken die erg
contextafhankelijk zijn. Onder andere de aard en
samenstelling van de doelgroep, de lokale infrastructuur en
culturele aspecten spelen daarbij een rol. Over voeding stelt
het CVZ bijvoorbeeld dat het moet gaan om de gebruikelijke
drie maaltijden, en dat de voeding moet voldoen aan eisen
voor gezonde voeding, zoals bijvoorbeeld het
Voedingscentrum die stelt. Wat er concreet op het bord komt,
en hoe het wordt geserveerd, is daarmee nog niet bepaald. De
preferenties van bewoners hangen van tal van zaken af, zoals
culturele achtergrond, religie en mate van zelfstandigheid.
Hetzelfde geldt voor persoonlijke verzorging. Een schoon
lichaam hebben behoort tot de aanspraak. Maar hoeveel keer
per week douchen “normaal” is, is voor de ene
bewonerspopulatie anders dan voor de andere. Een schoon
lichaam is het minimum. Daarboven kan voor de extra zorg
betaling worden gevraagd.
Een gedetailleerde beschrijving van de verzekerde zorg geeft
weliswaar duidelijkheid, maar de andere kant van de medaille
is dat op instellingsniveau elke speelruimte aan management
en cliënten wordt ontnomen om op maat afspraken te maken.
Dat middel is erger dan de kwaal.
Het CVZ wil zich daarom beperken tot algemene uitspraken,
die in het overleg tussen zorginstelling, cliëntenraad en
zorgkantoor moeten worden geconcretiseerd. Dat doet niet
alleen recht aan de verscheidenheid van doelgroepen en
bewonerspopulatie, maar biedt cliëntenraden en instellingen
ook de mogelijkheid bepaalde preferenties uit te ruilen: geen
soep, maar wel elke week een borreluurtje. Drie keer douchen
per week, maar wel elke dag een ommetje.
8
9
www.cvz.nl
www.cvz.nl
2010077510
533
Een dergelijke opstelling, waarbij het CVZ niet gedetailleerd en
scherp definieert wat precies de grenzen van de verzekerde
zorg zijn, betekent dat het die (meer gedetailleerde)
afbakening bij de instellingen neerlegt. Of dat verantwoord is,
hangt af van de vraag of voldoende (procedureel) is
gewaarborgd dat die afbakening op instellingsniveau op een
verantwoorde en zorgvuldige manier plaatsvindt.
3.g. Waarborgen in het systeem
Waarborgt de hierboven geschetste taak- en rolverdeling
voldoende dat de verzekerde goede en betaalbare zorg kan
krijgen?
Het CVZ is van mening dat dit het geval is, mits de
verschillende actoren hun rollen en taken goed invullen. In de
huidige situatie is dat niet altijd het geval. Er is nog veel
onduidelijkheid over de vraag wat ieders verantwoordelijkheid
is. Partijen verkeren vaak nog in een leertraject. Het is daarom
van belang te verduidelijken wat de rol van partijen is en hen
te faciliteren die rol op te pakken. Het CVZ ziet daarbij een rol
voor het departement, de NZa, zichzelf én voor
brancheorganisaties en cliëntorganisaties.
3.g.1. Voldoende waarborg
Op systeemniveau is de levering van goede en betaalbare zorg
voldoende gewaarborgd. De grenzen waarbinnen partijen
afspraken kunnen maken is vastgelegd in wetgeving,
duidingen van het CVZ, en kwaliteitskaders van de sector,
zelfregulering van de brancheorganisaties, richtlijnen van
beroepsgroepen en normen van de IGZ. De IGZ houdt er
toezicht op dat de basiszorg die instellingen leveren voldoet
aan de eisen voor verantwoorde zorg. De NZa heeft in de
Richtsnoer Informatieverstrekking vastgelegd welke informatie
zorgaanbieders moeten verstrekken, en hoe de NZA met het
richtsnoer omgaat.
Binnen die kaders maken instellingen afspraken om de zorg
ten laste van de AWBZ en de aanvullende diensten te
concretiseren. Daarbij maken zij ook afspraken over de prijs
van de aanvullende diensten. Vanuit het maatschappelijk
ondernemerschap ligt het voor de hand dat die prijs meer op
het niveau van de kostprijs ligt naarmate de instelling feitelijk
een monopoliepositie inneemt, en de verzekerde het
aanvullend aanbod niet van een ander kan afnemen.
Zorgkantoren maken afspraken met instellingen over de
manier waarop die met de cliëntenraad hierover afspraken
maakt, en houdt daarop toezicht. De NZa houdt toezicht op de
zorgkantoren. Zonodig kan de NZa handhavingsmaatregelen
nemen.
2010077510
534
Maar wellicht het belangrijkste element is de zelfregulering
van de sector, zoals dat is vormgegeven in de Zorgbrede
Governancecode.
3.g.2. Aandachtspunten
De huidige praktijk toont aan dat partijen niet vanzelfsprekend
hun rol goed (kunnen) invullen. Hoewel het onduidelijk is of
het gaat om uitwassen of om structurele problemen, komt het
voor dat instellingen een vergoeding vragen voor diensten die
ze ten laste van de AWBZ moeten leveren, een te hoge
vergoeding vragen voor aanvullende diensten, of alle bewoners
verplichten deel te nemen aan collectieve aanvullende
arrangementen. Zorgkantoren zijn niet altijd goed op de
hoogte van de manier waarop instellingen omgaan met de
concretisering van de verzekerde zorg en het aanvullende
aanbod. En cliëntenraden zijn vaak onvoldoende uitgerust om
een goede onderhandelingspartner voor de instelling te zijn.
Ook is niet duidelijk in hoeverre de uitgangspunten voor
maatschappelijk ondernemerschap, zoals die in de Zorgbrede
Governancecode zijn vastgelegd, daadwerkelijk ‘leven’ binnen
de bestuurlijke praktijk van instellingen en
brancheverenigingen, en of de sectoren daarbij voldoende
zelfreinigend vermogen hebben.
Het is ondanks goed overleg onvermijdelijk dat zich conflicten
zullen voordoen. De WMCZ voorziet in een
geschillenprocedure, en dat is ook het geval in de komende
Wet cliëntenrechten zorg. Het is belangrijk dat die procedures
goed werken. Het moet gaan om een oplossing op
casusniveau, die niet persé geldt voor alle instellingen. Want
dan wordt via die weg toch allerlei detaillering aangebracht.
Om de uitvoeringspraktijk te sturen en te faciliteren heeft het
CVZ met NZa en het departement afgesproken duidelijkheid te
geven over wat er van partijen wordt verwacht, en bestpractices te verspreiden. De NZa intensiveert het toezicht op
zorgkantoren ten aanzien van dit onderwerp.
2010077510
535
4. Standpunt
Het CVZ duidt de wettelijke aanspraken op AWBZ-zorg. Partijen
kunnen desgewenst een duiding vragen. Het CVZ kan daar ook
zelf toe besluiten. Het standpunt van het CVZ laat, waar nodig
of wenselijk, ruimte aan partijen om zelf nadere invulling te
geven aan de inhoud van de zorg.
Die ruimte is nodig om op instellingsniveau in te spelen op de
wensen en behoeften van bewoners. Het CVZ ziet in de
bestaande wettelijke regelingen en zelfregulering van de
brancheorganisaties voldoende mogelijkheden om
terughoudend te kunnen zijn met gedetailleerde duidingen.
Ook ziet het CVZ geen directe aanleiding om tot verdergaande
regelgeving te adviseren over de verzekerde en/of aanvullende
dienstverlening.
De (zelf)regulering moet dan wel meer zijn dan mooie
woorden op glad papier. Het is belangrijk dat partijen hun rol
beter leren te spelen.
Hieronder vat het CVZ die rollen nog eens kort samen:
Zorgkantoren besteden bij de zorginkoop aandacht aan de
manier waarop instellingen en cliëntenraden invulling geven
aan de zorg die ten laste van de AWBZ komt, en over inhoud
en prijsstelling van het aanvullende aanbod van de instelling.
Hierbij houden ze rekening met bestaande kaders en
richtlijnen over de aard en inhoud van het verzekerde pakket.
De IGZ houdt toezicht op de zorgverlening. De basiszorg die
de instelling biedt, moet verantwoorde zorg zijn. De komende
Beginselenwet zorginstellingen geeft daarvoor kaders aan, en
geeft de IGZ nog verdere handhavingstaken. De levering van
verantwoorde zorg mag niet afhankelijk zijn van de afname
van aanvullende diensten.
Van de instelling mag worden verwacht dat ze zoveel mogelijk
tegen kostprijs een aanvullend aanbod van diensten levert, dat
in ieder geval voldoet aan de dagelijkse levensbehoeften van
de bewoners10. Als de instelling noodzakelijke aanvullende
diensten uitbesteedt, bedingt ze een behoorlijke
prijs/kwaliteitsverhouding11.
De instelling overlegt hierover met de cliëntenraad en vraagt
hierover advies aan de cliëntenraad.
De instelling biedt over het aanvullende aanbod en de prijs
daarvan volledige transparantie naar cliënten, het zorgkantoor
10
11
Zoals het wassen van kleding, beschikbaarheid van algemene verzorgingsproducten.
De instelling zal meerdere offertes moeten vragen en daarover gedegen onderhandelen.
2010077510
536
en verdere omgeving. De instelling maakt aan cliënten
duidelijk dat afname van het aanvullende aanbod niet verplicht
is, en een weigering om het aanvullende aanbod af te nemen
geen gevolg heeft voor de levering van de verzekerde zorg.
Het moet voor verzekerden mogelijk zijn om aanvullende
diensten van een andere organisatie af te nemen.
Zorgkantoren houden er toezicht op dat aanbieders:
geen bijbetaling vragen voor verzekerde zorg;
over het aanbod van verzekerde zorg én het aanbod
en prijsstelling van aanvullende diensten afdoende
overleg met de cliëntenraad voeren;
cliënten op de hoogte stellen dat afname van het
aanvullende aanbod niet verplicht is.
Verzekerden hebben aanspraak op zorg ten opzichte van het
zorgkantoor. Als zij van mening zijn dat de aanbieder niet de
zorg levert waarop hij recht heeft, kan hij het zorgkantoor
daarop aanspreken. Bij klachten van verzekerden onderneemt
het zorgkantoor de nodige actie. Als de verzekerde meent
recht te hebben op zorg, en het zorgkantoor niet, kan de
verzekerde in bezwaar gaan bij zijn verzekeraar. Als de
verzekeraar niet tegemoet wil komen aan het bezwaar, moet
hij de concept beslissing op bezwaar voor advies aan het CVZ
voorleggen12. Tegen de definitieve beslissing kan de
verzekerde op grond van de Awb beroep aantekenen.
De NZa houdt er toezicht op dat zorgkantoren en aanbieders
hun verplichtingen nakomen, en neemt zonodig
handhavingsmaatregelen.
VWS, CVZ en NZa verduidelijken waar nodig, en verspreiden
best practices. Ze monitoren de uitvoeringspraktijk.
12
Artikel 58 AWBZ
2010077510
537
5. Uitvoeringsconsequenties
In afstemming met het departement van VWS en de NZa wil het
CVZ met dit rapport duidelijkheid bieden over de bestaande
kaders waarbinnen zorgaanbieders geacht worden aanvullende
diensten te leveren.
De bedoeling daarbij is die kaders zo te formuleren dat
enerzijds de rechtspositie en de belangen van verzekerden
voldoende zijn gewaarborgd, maar dat voldoende ruimte
bestaat voor aanbieders en bewoners om op lokaal niveau
concreet inhoud te geven aan het aanvullende aanbod.
Feitelijk gaat het niet om nieuw beleid of om nieuwe taken.
Wel om een herijking ervan en verduidelijking en aanscherping
van de uitvoeringspraktijk.
Het is daarom vooral belangrijk met partijen af te spreken hoe
zij hier zelf handen en voeten aan geven.
6. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 24 januari 2011.
Hoogachtend,
dr. P.C. Hermans
Voorzitter Raad van Bestuur
2010077510
538
Onderwerp:
Indicatiestelling i.v.m. overheveling ADL-assistentie naar AWBZ
Samenvatting:
In dit advies gaat het College in op de overheveling van de ADLassistentie vanuit de Regeling subsidies AWBZ naar de reguliere
AWBZ per 1 januari 2012.
Het College beschrijft de achtergronden hiervan en de gevolgen
voor de ADL-bewoners die gebruik maken van ADL-assistentie.
Tevens benadrukt het College dat het Herindicatietraject ADLassistentie, waarbij het CIZ de ADL-bewoners nu al, op basis van
hun huidige situatie, voor de periode vanaf 1 januari 2012
indiceert, niet wegneemt dat ingeval van een wijziging in hun
(medische) omstandigheden, ook vóór 1 januari 2012 opnieuw
herindicatie nodig kan zijn. Met name als de te verwachten
(medische) situatie niet stabiel is, zoals in het geval van verzekerde,
is dit voorbehoud op zijn plaats.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
20 september 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Persoonlijke verzorging, begeleiding
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 50-jarige vrouw bekend met progressieve multiple sclerose, afasie en
visusproblemen. Zij is alleenstaand, woont in een ADL-woning en ontvangt daar, naast AWBZzorg, ADL-assistentie voor in en om de woning. De ADL-assistentie wordt verleend door de
stichting Fokus en wordt gefinancierd vanuit de Regeling subsidies AWBZ.
Op 8 januari 2010, door u ontvangen op 11 januari 2010, heeft verzekerde bij u een
aanvraag gedaan voor persoonlijke verzorging (PV), verpleging (VP) en individuele begeleiding (BG-ind).Het College begrijpt uit het dossier dat zij u daarnaast een aanvraagformulier heeft geretourneerd, met het verzoek om rekening te houden met de ADLassistentie die zij krijgt.
Bij primair indicatiebesluit van 11 maart 2010 hebt u aan verzekerde, op basis van de
grondslag lichamelijke handicap, een indicatie voor AWBZ-zorg toegekend.
Uit dit indicatiebesluit blijkt dat u verzekerde voor de periode van 11 februari 2010 tot en
met 10 februari 2015 hebt geïndiceerd voor VP klasse 5 en BG-ind klasse 2. Voor de periode
van 11 februari 2010 tot en met 31 december 2011 hebt u een indicatie voor PV klasse 1
toegekend. Met ingang van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 hebt u verzekerde
geïndiceerd voor PV klasse 7.
In het indicatiebesluit legt u uit dat per 1 januari 2012 de subsidieregeling van waaruit de
ADL-assistentie in een ADL-cluster wordt verleend, vervalt. Daarom is in het indicatie-besluit
ook aangegeven welke persoonlijke verzorging verzekerde met ingang van 1 januari 2012
kan krijgen. U verwijst verder naar de bij het besluit gevoegde bijlage “Persoonlijke
verzorging in/om de woning per 01-01-2012”. In deze bijlage geeft u aan hoeveel van de
geïndiceerde PV verzekerde per 1 januari 2012 in en/of om de ADL-woning nodig heeft.
Voor verzekerde is dit PV klasse 7 (=16-19,9 uur).
2010114708
539
Bij brieven van 26 maart en 21 april 2010 is namens verzekerde bezwaar aangetekend tegen
het indicatiebesluit. Het bezwaar richt zich tegen de omvang van de indicatie, met name
tegen de omvang van de indicatie voor de periode na 1 januari 2012. De gemachtigde van
verzekerde geeft aan dat door deze indicatie de zorg die verzekerde in en om de woning kan
ontvangen, afneemt. In het bezwaarschrift beschrijft de gemachtigde uitvoerig dat voor de
verzorging van verzekerde meer uren nodig zijn, waarbij hij er onder andere op wijst dat
verzekerde, vanwege een slechte rompbalans en veelvoorkomende spasmen, vaak door 2
personen tegelijk moet worden geholpen. Naar het oordeel van de gemachtigde zou, gezien
de situatie, ten gunste van verzekerde van de normtijden moeten worden afgeweken.
Verzekerde wil met het bezwaar bereiken dat PV klasse 8 met 40 additionele uren wordt
toegekend. Voor BG-ind wenst zij klasse 4. De toegekende indicatie voor VP klasse 5 vormt
geen onderwerp van bezwaar.
Uit uw conceptbeslissing blijkt dat u het voornemen hebt om het bezwaar gedeeltelijk
ongegrond te verklaren. U bent van plan om de indicatie voor PV klasse 1 voor de periode
van 11 februari 2010 tot en met 31 december 2011 te handhaven. De indicatie voor PV
klasse 7 voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 februari 2015 wilt u verhogen,
namelijk naar PV klasse 8 plus 13 additionele uren. De indicatie voor BG-ind (van 11 februari
2010 tot en met 10 februari 2015) wilt u eveneens ophogen, naar klasse 4. De (niet in
geschil zijnde) indicatie voor VP klasse 5 blijft in uw conceptbeslissing ongewijzigd.
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang:
AWBZ
Op grond van artikel 9b, eerste lid AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen
ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde
indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze
naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Zorgindicatiebesluit (ZIB)
artikel 2
Als vorm van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, zijn in artikel 2 ZIB onder meer
aangewezen de functies persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding, geregeld in
respectievelijk de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza).
artikel 15
Ingevolge het eerste lid van artikel 15 ZIB moet in het indicatiebesluit de geldigheidsduur
ervan worden vermeld. Het tweede lid bepaalt dat bij ministeriele regeling regels over de
geldigheidsduur van indicatiebesluiten kunnen worden gesteld.
Deze ministeriele regeling is de Zorgindicatieregeling1.
Zorgindicatieregeling (ZIR)
artikel 1, eerste lid
Dit artikel bepaalt (onder meer) het volgende:
De geldigheidsduur van een indicatiebesluit is maximaal 5 jaar en wordt vastgesteld met
inachtneming van:
a. de beperkingen van verzekerde en veranderingen die zich daarin kunnen voordoen;
b. (…)
c. (…)
Besluit Zorgaanspraken (Bza)
artikel 2, eerste en tweede lid Bza
1
Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 oktober 2009, nr. Z/VU-2957030,
houdende regels over de geldigheidsduur van indicatiebesluiten AWBZ, Stc. 2009, 15369. Deze regeling is van
kracht geworden per 1 januari 2010.
2010114708
540
Ingevolge deze artikelen bestaat slechts aanspraak op AWBZ zorg, indien deze zorg niet kan
worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling (…) en voor zover de
verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening,
redelijkerwijs daarop is aangewezen.
artikel 4 Bza
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het
gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of
psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke
handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een
instelling.
artikel 5 Bza
Verpleging omvat verpleging in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een lichamelijke handicap, gericht op herstel of voorkoming van
verergering van een aandoening, beperking of handicap, te verlenen door een instelling.
artikel 6 Bza
1. Begeleiding omvat door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met een
somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die matige of zware beperkingen
hebben op het terrein van:
a.
b.
c.
d.
e.
de sociale zelfredzaamheid
het bewegen en verplaatsen
het psychisch functioneren
het geheugen of de oriëntatie, of
die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op bevordering, behoud of
compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een
instelling of verwaarlozing van de verzekerde.
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a. het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen,
b. het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren
van regie, of
c. het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Beleidsregels
U hanteert de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ-zorg bij de indicatiestelling, zoals
vastgesteld door de Staatssecretaris van VWS.
CIZ-indicatiewijzer
U hebt in deze indicatiewijzer (zie www.CIZ.nl) een toelichting gegeven op de hiervoor
genoemde Beleidsregels.
Regeling subsidies AWBZ
Paragraaf 2.9 (ADL-assistentie)
Deze paragraaf geeft regels voor het subsidiëren van ADL-assistentie in de ADL-woningen.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee:
Verzekerde is een 50-jarige vrouw met een progressieve vorm van multiple sclerose, afasie
en visusproblemen. Zij woont zelfstandig in een ADL-clusterwoning, met behulp van ADLassistentie.
2010114708
541
In geschil is de omvang van de indicatie voor PV en BG-ind, met name voor de periode na
1 januari 2012. Tegen de indicatie voor VP bestaat geen bezwaar.
Ten aanzien van de conceptbeslissing en de daaraan ten grondslag liggende (medische)
beoordeling kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt:
Geldigheidsduur van de indicatie
Verzekerde krijgt een indicatie met een lange geldigheidsduur, in totaal 5 jaar. Een deel van
de indicatie ziet op de persoonlijke verzorging, waarop verzekerde na 1 januari 2012 zal zijn
aangewezen.
Voor langere tijd indiceren is mogelijk, als het om een stabiele situatie gaat. Zodra het een
progressieve aandoening betreft, is het gebruikelijk om voor niet al te lange termijn te
indiceren. De Staatssecretaris wil, door middel van (her)indicaties inzicht hebben in de per
1 januari 2012 te verwachten gevolgen van de overheveling van de ADL-assistentie naar de
AWBZ. Zeker in gevallen waarin de (te verwachten) medische situatie niet stabiel is, zal echter
het voorbehoud moeten worden gemaakt dat bij de indicatiestelling alleen is uitgegaan van
de actuele medische situatie van verzekerde en dat, bij wijzingen in deze situatie (en een
daardoor mogelijk gewijzigde zorgbehoefte) wederom herindicatie nodig kan zijn.
Nu verzekerde bekend is met een progressieve vorm van multiple sclerose, is dit voorbehoud
in haar geval zeker op zijn plaats.
Persoonlijke verzorging
De benodigde ondersteuning bij de PV is goed gedocumenteerd, aan de hand van de normtijden. Het CIZ gaat bij de berekening van de omvang uit van de gemiddelde tijden voor
zorgactiviteiten, zoals opgenomen in de beleidsregels. Niet zeker is dat dit in deze casus
terecht is. De gemiddelde tijden zijn volgens de beleidsregels immers gebaseerd op
verzekerden die zich “normaal” kunnen bewegen, meewerken, geen gedragsstoornissen
hebben etc. Bij verzekerde is sprake van spasmen, gehele of gedeeltelijke verlammingen van
de ledematen en een dwangstand van de linkerhand/arm.
Het CIZ indiceert (terecht) extra tijd voor de zorgactiviteiten die door twee zorgverleners
moeten worden uitgevoerd, maar mogelijk is ook aanpassing van de gemiddelde tijden voor
de benodigde zorgactiviteiten aangewezen. In complexe zorgsituaties zoals die van
verzekerde is het gebruik van gemiddelde tijden af te raden en verdient het aanbeveling om
uit te gaan van de daadwerkelijk benodigde tijd om de zorg te bieden. Herbeoordeling is dan
ook noodzakelijk.
Verpleging
De indicatie voor VP (klasse 5) is juist en voor de gehele indicatieperiode voldoende
onderbouwd, aldus de medisch adviseur.
Begeleiding
Bij de sociale redzaamheid stelt het CIZ vast dat er matige beperkingen zijn met betrekking
tot het oprapen en aanreiken van voorwerpen en het opbergen van de administratie, dat
verzekerde geen gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen en dat verzekerde
daarom in aanmerking komt voor BG-ind. Deze onderbouwing kan slechts ten dele worden
gevolgd. Zo zijn er voor het oprapen van spullen hulpmiddelen beschikbaar.
Waar het bij de beoordeling van de beperkingen in de sociale redzaamheid in de kern om
gaat is of er beperkingen zijn in het persoonlijk functioneren, in de dagelijkse persoonlijke
leefsituaties2. Dat daarvan bij verzekerde sprake is, valt niet te betwijfelen. Verzekerde is dan
ook aangewezen op BG-ind. Wat betreft de voor verzekerde benodigde omvang is echter
onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke problemen zij heeft op de voor deze functie
relevante levensterreinen en bij welke activiteiten zij hulp of overname nodig heeft.
Nadere beoordeling is dan ook aangewezen.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of uw beslissing, gelet op de geldende regelgeving
juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen
2
Bron: “Rapport Begeleiding bij zintuiglijk gehandicapten”, op 25 mei 2010 door het CVZ uitgebracht aan de
minister van VWS, nr. 2010003991 (2010074220), te raadplegen via www.cvz.nl
2010114708
542
In deze zaak dient met name de vraag te worden beantwoord of de AWBZ-zorg zoals u die
volgens uw conceptbeslissing wilt indiceren, de zorgbehoefte van verzekerde voldoende
compenseert.
Bij de indicatiestelling speelt ondermeer een rol dat verzekerde woont in een ADL-woning en,
naast reguliere AWBZ-zorg, gebruik maakt van ADL-assistentie. Deze ADL-assistentie wordt
(thans nog) gefinancierd vanuit de Regeling subsidies AWBZ.
Met ingang van 1 januari 2012 zal deze subsidieregeling worden beëindigd en zal de zorg in
en om de woning worden overgeheveld naar de AWBZ. Dit betekent dat voor deze zorg een
indicatie van het CIZ zal zijn vereist.
Hierna zal het College eerst ingaan op (de achtergronden van) de overheveling van de ADLassistentie naar de AWBZ en de gevolgen voor de verzekerden die thans gebruik maken van
gesubsidieerde ADL-assistentie.
Vervolgens zal het College aandacht besteden aan de aan een indicatie te stellen geldigheidsduur, mede bezien in relatie tot de herindicaties die het CIZ vanwege de overheveling
van de ADL-assistentie naar de AWBZ, verricht.
Tenslotte zal het College ingaan op de individuele situatie van verzekerde.
1. Overheveling ADL-assistentie naar AWBZ
Al geruime tijd kent de Regeling subsidies AWBZ, thans in paragaaf 2.9, de mogelijkheid van
subsidiëring van ADL-assistentie in ADL-woningen.
Een ADL-woning is een woning die deel uitmaakt van een aantal bij elkaar horende sociale
huurwoningen (ook wel ADL-cluster genoemd) die zijn aangepast voor zwaar lichamelijk
gehandicapte bewoners. Vanuit het ADL-cluster wordt ADL-assistentie aan de gehandicapte
bewoner verleend. ADL-assistentie bestaat, zo omschrijft de subsidie-regeling, uit
“gedurende het gehele etmaal direct oproepbare persoonlijke assistentie bij algemene
dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning”3.
Voor de bekostiging van ADL-assistentie verstrekt het College voor zorgverzekeringen (CVZ)
instellingssubsidies aan de rechtspersonen die de ADL-assistentie verlenen.
Ook het CIZ heeft een taak bij de ADL-assistentie: als een AWBZ-verzekerde bij het CVZ
geregistreerd wil worden als belangstellende voor een ADL-woning, beoordeelt het CIZ of
men voldoet aan de hiervoor gestelde voorwaarden. Tevens adviseert het CIZ over de
omvang van de zorg waarop de verzekerde in en om het ADL-cluster is aangewezen.
Naast ADL-assistentie kunnen verzekerden die in een ADL-cluster wonen, in aanmerking
komen voor AWBZ-zorg op grond van een indicatie van het CIZ. De door het CVZ gesubsidieerde ADL-assistentie in en om de woning moet daarbij worden aangemerkt als een
wettelijk voorliggende voorziening in de zin van artikel 2, eerste lid Bza. Voor dit deel van de
zorg kan geen indicatie voor AWBZ-zorg worden verleend.
De Staatssecretaris van VWS heeft inmiddels besloten dat de subsidie voor ADL-assistentie
met ingang van 1 januari 2012 vervalt4. Deze zorg zal per die datum vanuit de AWBZ worden
gefinancierd. Aan dit besluit tot overheveling liggen verschillende redenen ten grondslag.
Zo is een subsidie naar zijn aard niet meer het juiste financie-ringsinstrument voor ADLassistentie. Een subsidie is van oorsprong bedoeld om experimenten met nieuwe zorgvormen te ondersteunen en heeft een tijdelijk karakter. De ADL-clusters, die al 30 jaar een
bekend concept zijn, zijn het experimenteerstadium ver voorbij.
Een andere reden is, dat de zorg die de bewoners vanuit de ADL-clusters ontvangen overeen
komt met zorgvormen die ook vanuit de AWBZ worden geleverd. Het betreft met name de
functies persoonlijke verzorging en verpleging. Verder komt het vaak voor dat ADLclusterbewoners, aanvullend op hun ADL-assistentie, ook zorg vanuit de AWBZ ontvangen.
Om de samenhang tussen alle zorg te kunnen overzien en de bureaucratie en afbakeningsproblemen te verminderen, is het eenvoudiger om alle zorg vanuit één systeem (de AWBZ) te
geven.
Met de overheveling zal de rechtspositie van de ontvangers van ADL-assistentie worden
verbeterd. Onder de subsidieregeling hebben zij namelijk geen afdwingbaar recht op ADL3
Artikel 2.9.1, onder a Regeling subsidies AWBZ. In de toelichting op dit artikel wordt aangegeven dat ADLassistentie onder meer betreft hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen op verzoek en aanwijzing van de
ADL-bewoner in en om de ADL-woning, zoals hulp bij eten en drinken, verplaatsen, persoonlijke hulp en toilet
maken, kleden, hulp bij baden en toiletbezoek en verpleegtechnische/medische assistentie.
4
In artikel 2.9.9 Regeling Subsidies AWBZ is vastgelegd dat de paragraaf ADL-assistentie met ingang van 1 januari
2012 vervalt.
2010114708
543
assistentie. Het betreft een voorziening, waarover het CVZ als subsidieverlener uitsluitend
afspraken maakt met de subsidieontvanger (de organisatie die de ADL-assistentie verleent).
Na de overheveling naar de AWBZ krijgt de verzekerde een formeel besluit (het indicatiebesluit) waarin is vastgelegd op welke en hoeveel AWBZ-zorg hij aanspraak kan maken.
Omdat de Staatssecretaris tijdig zicht wil krijgen op de (financiële) gevolgen van de
overheveling van de ADL-assistentie naar de AWBZ en om de bewoners en aanbieders tijdig
duidelijkheid te geven over de voor hen geldende situatie per 1 januari 2012, is in de
huidige subsidieparagraaf ADL-assistentie geregeld dat zowel nieuwe als bestaande
bewoners van een ADL-cluster moeten beschikken over een AWBZ-indicatiebesluit waarin
rekening is gehouden met het aantal uren ADL-assistentie5. Daarom heeft de Staatssecretaris aan het CIZ de opdracht gegeven om vanaf oktober 2009 te starten met een
herindicatietraject, waarbij de ADL-bewoners worden ge(her)indiceerd en een AWBZindicatiebesluit krijgen dat betrekking heeft op zowel hun situatie vóór, als per 1 januari
2012.
Bij dit herindicatietraject heeft de Staatssecretaris, na overleg met de betrokken partijen, een
aantal keuzes gemaakt:6
a. Bij de herindicatie geeft het CIZ een indicatiebesluit af met een dubbele begin- en
einddatum. Zowel de AWBZ-indicatie per 1 januari 2012 als de indicatie voor de tussenliggende periode wordt in het besluit opgenomen. Dit houdt in dat de indicatiebesluiten per
1 januari 2012 zullen ingaan aan de hand van de beleidsregels en werkinstructies die
betrekking hebben op de jaren 2009 en 2010.
b. Via een bijlage bij het indicatiebesluit informeert het CIZ verzekerde over de omvang van
de persoonlijke verzorging waarop hij in en om de woning is aangewezen. Het gaat dan om
het aantal uren behorend bij de indicatie die per 1 januari 2012 zal ingaan.
c. Het nieuwe indicatiebesluit zal pas ingaan op 1 januari 2012. Tot die datum worden de
ADL-assistentie en de AWBZ-zorg zoals de verzekerde die eventueel nu al ontvangt,
ongewijzigd voortgezet. Hierop zijn echter 2 uitzonderingen:
- als een verzekerde nu al AWBZ-begeleiding ontvangt, geldt de nieuwe indicatie daarvoor al
op 1 januari 2010;
- als bij de herindicatie blijkt dat verzekerde recht heeft op meer zorg, kan alleen op zijn
nadrukkelijk verzoek het huidige indicatiebesluit vervallen en het nieuwe besluit eerder dan
op 1 januari 2012 ingaan.
2. Geldigheidsduur van de indicatie en herindicatietraject ADL-assistentie
Artikel 1, eerste lid, onder a ZIR bepaalt dat de geldigheidsduur van een indicatiebesluit
wordt vastgesteld met inachtneming van de beperkingen van verzekerde en de veranderingen die zich daarin kunnen voordoen. De maximale geldigheidsduur is vijf jaar7.
Het College heeft als uitgangspunt dat de duur van de indicatie moet worden afgestemd op
de prognose voor de aandoeningen/beperkingen van de verzekerde (zie RZA 2006, 188).
Zeker in geval van een medisch niet stabiele situatie zult u bij het vaststellen van de
geldigheidsduur dan ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de zorgbehoefte van verzekerde binnen een bepaalde termijn sterk kan toe- of afnemen. Het ligt in
dat geval niet in de rede om een indicatie met een lange geldigheidsduur af te geven.
In het kader van het Herindicatietraject ADL-assistentie bent u gehouden om verzeker-den
die gebruik maken van ADL-assistentie te indiceren op (langere) termijn, namelijk voor de
periode pér 1 januari 2012. Dit betekent dat u beoordeelt op welke AWBZ-zorg de
verzekerde na overheveling van de ADL-assistentie zal zijn aangewezen op basis van zijn
huidige (medische) situatie en de bestaande beleidsregels. Een en ander neemt naar het
oordeel van het College niet weg dat, als vóór 1 januari 2012 de (medische) situatie van een
verzekerde zodanig wijzigt dat dit gevolgen kan hebben voor zijn behoefte aan AWBZ-zorg,
op basis van de gewijzigde situatie een herindicatie zal moeten plaatsvinden aan de hand
van de regelgeving zoals die op het moment van deze herindicatie geldt.
Het verdient aanbeveling om dit bij uw besluitvorming te vermelden, zeker in gevallen
waarin de (medische) situatie van verzekerde niet stabiel is.
5
Art. 2.9.3, onder e Regeling subsidies AWBZ. Bestaande bewoners dienden per 1 juli 2010 aan deze voorwaarde te
voldoen (art. 2.9.8)
6
Zie de brief d.d. 6 april 2010 van de Staatssecretaris van VWS aan het CIZ , nr. DLZ/SFI-U-2997620
7
Hetzelfde is opgenomen in de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ (Bijlage 1, Algemeen, onder 2.5) en de CIZindicatiewijzer.
2010114708
544
3. De situatie van verzekerde
Geldigheidsduur van de indicatie
Verzekerde is bekend met een progressieve vorm van multiple sclerose. U geeft een indicatie
af met een geldigheidsduur van in totaal 5 jaar, waarbij in het kader van het Herindicatietraject ADL-assistentie ook de voor verzekerde benodigde AWBZ-zorg per 1 januari 2012 is
geïndiceerd. Zoals de medisch adviseur aangeeft kan bij verzekerde, gelet op haar
progressieve aandoening, niet worden gesproken van een medisch stabiele situatie.
Het is niet ondenkbaar dat er in de medische situatie van verzekerde (al voor 1 januari 2012)
wijzigingen optreden die gevolgen hebben voor haar behoefte aan AWBZ-zorg. Op het
moment dat dit zich voordoet, zal opnieuw indicatieonderzoek moeten worden verricht,
waarbij u de zorgbehoefte vaststelt aan de hand van de (medische) situatie van verzekerde
en geldende regelgeving op dat moment. Het verdient naar het oordeel van het College
aanbeveling om verzekerde hierop in uw beslissing te attenderen.
Persoonlijke verzorging en verpleging
Het College is met u van oordeel dat verzekerde, gelet op haar aandoening en beperkingen,
is aangewezen op de functie PV.
Voor wat betreft de door u in de conceptbeslissing vastgestelde omvang (klasse 8 met 13
additionele uren) merkt het College op dat u bij de berekening uitgaat van de ge-middelde
tijden voor de zorgactiviteiten zoals die op grond van de beleidsregels gelden. In het
bezwaarschrift geeft verzekerde aan dat in haar geval afwijking van de normtijden is
gerechtvaardigd, o.a. vanwege een slechte rompbalans en veelvoorkomende spasmen.
Gehoord zijn medisch adviseur, is het College van oordeel dat aanpassing van de gemiddelde tijden voor de benodigde zorgactiviteiten in het geval van verzekerde mogelijk is
aangewezen. Immers, deze gemiddelde tijden zijn, zoals de beleidsregels ook aangeven8,
gebaseerd op verzekerden die zich “normaal” kunnen bewegen, meewerken en dergelijke.
Het valt te betwijfelen of dit bij verzekerde die spasmen, (gedeeltelijke) verlammingen van
ledematen en een dwangstand van de linkerhand en arm heeft, het geval is.
Nu er bij haar sprake is van een complexe zorgsituatie, ligt het in de rede dat u uitgaat van
de daadwerkelijk benodigde tijd voor de zorgactiviteiten. Het College acht het juist dat u bij
de bepaling van de omvang terecht extra tijd hebt meegenomen voor de zorgactiviteiten die
door twee zorgverleners moeten worden geboden.
De door u geïndiceerde VP klasse 5 acht het College juist en voldoende gemotiveerd.
Begeleiding
Het College is, gehoord zijn medisch adviseur, van oordeel dat verzekerde is aangewezen op
BG-ind. In uw conceptbeslissing hebt u het voornemen om de primair afgegeven indicatie
voor deze zorg te verhogen, van klasse 2 naar klasse 4. U geeft als motivering dat
verzekerde matige beperkingen heeft met betrekking tot het oprapen van voorwerpen en het
opbergen van haar administratie en dat zij geen gebruik kan maken van voorliggende
voorzieningen. Het College acht deze onderbouwing niet voldoende. Om adequaat te kunnen
beoordelen op welke klasse aan BG-ind verzekerde is aangewezen, zult u inzichtelijk moeten
maken welke problemen zij ondervindt op de voor deze functie relevante levensterreinen, bij
welke activiteiten zij hulp of overname nodig heeft en in hoeverre er voor deze activiteiten
algemeen gebruikelijke dan wel wettelijk voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn.
Advies
Het College komt, concluderend, tot het volgende advies:
- Voor wat betreft (de handhaving van) de indicatie voor VP klasse 5, ziet het College
geen aanleiding om u te adviseren uw conceptbeslissing aan te passen.
- Het College adviseert u om de omvang van de indicaties voor PV en BG-ind opnieuw
te beoordelen, met inachtneming van het bovenstaande.
- Het College raadt u aan om rekening te houden met zijn opmerking over de
geldigheidsduur van de indicatie.
8
Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ, Bijlage 4 “Persoonlijke verzorging”, onder 4.4.
2010114708
545
2010114708
546
Advies over de herindicatie van ADLassistentie naar AWBZ-zorg
Op 23 november 2010 uitgebracht aan het CIZ
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010134964
2010134964
ZORG-ZA
mw. mr. C. Roos, drs. A.M. Hopman
Tel. (020) 797 85 55
547
1. Inleiding
Bewoners van ADL-woningen ontvangen zorg op afroep in en
om de woning die gesubsidieerd wordt op basis van de
paragraaf ADL-assistentie uit de Regeling subsidies AWBZ
(paragraaf 2.9). De voormalige staatssecretaris van VWS heeft
echter besloten dat de subsidie voor ADL-assistentie zal
komen te vervallen met ingang van 1 januari 2012. Het is de
bedoeling dat vanaf deze datum de ADL-assistentie onder de
reguliere AWBZ-aanspraken zal vallen.
U hebt van het ministerie van VWS opdracht gekregen om
vanaf oktober 2009 de bewoners van ADL-woningen te
herindiceren en te voorzien van een nieuw indicatiebesluit dat
zal ingaan per 1 januari 2012. In het nieuwe indicatiebesluit is
aangegeven voor welke AWBZ-zorg de bewoners van ADLwoningen vanaf deze datum zijn geïndiceerd.
Inmiddels zijn 1226 bewoners van ADL-woningen
geherindiceerd (dat is 92%, de overige ADL-bewoners hebben
niet meegewerkt)1. Zij hebben een (her)indicatiebesluit
ontvangen. 106 bewoners (9%) hebben bezwaar gemaakt tegen
dit indicatiebesluit.
In ongeveer de helft van de 106 bezwaren bent u voornemens
het bezwaar ongegrond te verklaren. In deze bezwaardossiers
hebt u aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) advies
gevraagd als bedoeld in artikel 58 Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten.
Het CVZ heeft geconstateerd dat de voorgelegde
indicatiegeschillen van de ADL-bewoners overeenkomsten
hebben omdat zij veelal gaan over dezelfde onderwerpen.
Daarom heeft het CVZ besloten deze geschilpunten
gezamenlijk in één advies te behandelen.
In dit advies zal het CVZ aangeven welke (delen van de) zorg
die als ADL-assistentie wordt verleend, onder de reguliere
AWBZ-aanspraak valt.
Het CVZ beoogt met dit advies voor het CIZ een lijn uit te
zetten waarlangs de indicatiegeschillen over ADL-assistentie
beoordeeld moeten worden.
Uit de door het CVZ ontvangen bezwaarschriften komt een
aantal geschilpunten naar voren die te maken hebben met de
aard en omvang van de te indiceren zorg. De bezwaren van de
ADL-bewoners betreffen meestal de omvang van de indicatie
voor de functie Persoonlijke verzorging. Zij vinden de omvang
van de indicatie voor deze functie vaak veel te laag.
1
Project Herindicatiestelling bewoners ADL-clusters (CIZ) september 2010
2010134964
548
Daarnaast, maar in mindere mate, gaat het bezwaar ook over
de omvang van de functies Begeleiding en Verpleging.
Het CVZ constateert dat de zorg die ADL-bewoners momenteel
ontvangen als ADL-assistentie, niet zonder meer in zijn geheel
als AWBZ-zorg is aan te merken en derhalve niet als AWBZ-zorg
verleend kan worden als de subsidieregeling vervalt.
Delen van de zorg zoals de ADL-bewoners die nu ontvangen
kunnen behoren tot het domein van andere wettelijke regelingen dan de AWBZ, zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Zorgverzekeringswet (Zvw). Andere
delen van de zorg moeten worden gerekend tot de verantwoordelijkheid van huisgenoten voor elkaar (gebruikelijke
zorg) of tot de eigen verantwoordelijkheid.
Het zal ook voorkomen dat de zorg zoals de ADL-bewoners die
nu ontvangen weliswaar AWBZ-zorg zal zijn, maar dat er onder
de subsidieregeling meer tijd voor werd gevraagd of berekend
dan volgens de normtijden van de geldende Beleidsregels
indicatiestelling AWBZ 2010 (de Beleidsregels) mogelijk is.
Tevens stelt het CVZ vast dat er zich situaties voordoen waarin
de zorg die een ADL-bewoner vraagt valt onder handelingen
die deel uitmaken van de functie Verblijf.
2010134964
549
2. Wet- en regelgeving
De aanspraak op AWBZ-zorg is geregeld in de artikelen 6, 9a
en 9b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
In het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) is de aanspraak op
zorg nader uitgewerkt.
Het Zorgindicatiebesluit (ZIB) regelt de indicatiestelling door
het CIZ. De uitwerking hiervan heeft plaatsgevonden in de
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2010.
De Regeling subsidies AWBZ (RsA) regelt in paragraaf 2.9.1 de
financiering van ADL-assistentie.
De tekst van de van toepassing zijnde bepalingen en
regelingen is te vinden in Bijlage 1.
3. ADL-assistentie als subsidieregeling
Wat zijn ADL-woningen, wat is ADL-assistentie en wat zijn de
voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen?
ADL-woning
ADL staat voor Activiteiten van het Dagelijks Leven. Een ADLwoning2 is een woning die is bedoeld voor iemand met een
zware lichamelijke handicap. De woning is rolstoeldoorgankelijk en aangepast aan de beperkingen van de bewoner.
De ADL-woning maakt deel uit van een aantal bij elkaar
horende sociale huurwoningen, (ook wel ADL-cluster genoemd)
waaraan een zogenaamde ADL-unit is gekoppeld, van waaruit
op oproep ADL-assistentie kan worden verleend.
ADL-assistentie
ADL-assistentie is direct oproepbare persoonlijke assistentie
bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Dit betreft alle
activiteiten die tot de functie persoonlijke verzorging behoren
en een beperkt aantal verpleegtechnische handelingen.
Bewoners van een ADL-cluster beschikken 24 uur per dag over
ADL-assistentie. Deze assistentie wordt alleen binnen het
cluster geleverd.
Het bijzondere van ADL-assistentie is dat de dienstverlening
24 uur per dag mogelijk is en volledig uitgaat van de vraag van
de cliënt, namelijk op zijn of haar afroep en aanwijzing.
Op grond van de Regeling subsidies AWBZ (RsA) wordt aan de
aanbieders van deze ADL-assistentie subsidie verstrekt.
Per 1 januari 2012 zal deze subsidieregeling worden
beëindigd.
2
Artikel 2.9.1a RsA.
2010134964
550
Aanspraak op
AWBZ-zorg beperkt
Iemand die in een ADL-cluster woont kan voor persoonlijke
verzorging en voor verpleegtechnische handelingen bij
beademing in de woning geen aanspraak maken op AWBZzorg. Voor andere zorg is wél een AWBZ-indicatie mogelijk.
Ook voor de momenten dat men buiten het cluster is, kan men
voor persoonlijke verzorging aanspraak maken op AWBZ-zorg
Voorwaarden om in
Iemand kan in aanmerking komen voor ADL-assistentie in een
aanmerking te
ADL-cluster als het CIZ heeft aangegeven dat er sprake is van3:
komen voor ADLƒ
een lichamelijke handicap of somatische aandoening
assistentie
of beperking;
ƒ
de noodzaak van minimaal 5 uur ADL-assistentie per
week;
ƒ
aangewezen zijn op een voor een rolstoel
doorgankelijke woning;
ƒ
voldoende sociale zelfredzaamheid om zelfstandig te
wonen en om zelfstandig zorg op te roepen
Verder moet men een indicatiebesluit van het CIZ hebben
waarin rekening is gehouden met het aantal uren adlassistentie.
4. AWBZ-zorg en ADL
Wanneer we ‘de zorg zoals die aan ADL-clusterbewoners
wordt geleverd’ vergelijken met ‘de zorg zoals die volgens de
criteria van de indicatiestelling voor AWBZ-zorg moet worden
geïndiceerd’ vallen een aantal belangrijke verschillen op.
Subjectieve
zorgvraag
Bij de ADL-assistentie is de wens van de ADL-bewoner het
uitgangspunt. De zorg wordt in principe op de manier, in het
tempo en op het tijdstip geleverd die de bewoner wenst. Dit
om een zo groot mogelijke zelfstandigheid in de eigen daginvulling mogelijk te maken en rekening te houden met de
specifieke wensen van de bewoner. Er wordt pas achteraf
bekeken hoeveel zorg er aan de ADL-bewoner is geleverd. Op
basis hiervan vindt afrekening plaats.
Objectieve
zorgbehoefte
Bij de AWBZ-indicatiestelling wordt echter uitgegaan van
doelmatige zorginzet en wordt niet meer zorg geïndiceerd
dan nodig is om verantwoorde zorg (in hygiënisch, medisch,
gedragswetenschappelijk opzicht, et cetera) te bieden4. Deze
zorg wordt van tevoren vastgesteld. Volgens de Beleidsregels
3
4
Artikel 2.9.3 RsA
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ Bijlage 4 (Persoonlijke verzorging) paragraaf 4.4
2010134964
551
moet onder ‘doelmatigheid’5 worden verstaan: ‘De zorg die
het goedkoopst adequaat is’.
Voor de berekening van de omvang van de te indiceren
persoonlijke verzorging gebruikt het CIZ de in de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ opgenomen gemiddelde tijden.
Uiteraard kan van de gemiddelde tijden worden afgeweken6
als hiervoor een medische noodzaak aanwezig is.
Situaties waarin gedacht kan worden aan het afwijken van de
normtijden zijn bijvoorbeeld bij aan-/uitkleden:
o optreden van spasmen
o gewrichtscontracturen (dwangstanden)
o handhaven rompbalans
De wens van de verzekerde om meer of andere zorg te
ontvangen, is echter geen reden om van de normtijden af te
wijken.
Het gaat bij de indicatiestelling voor AWBZ-zorg om de
geobjectiveerde zorgbehoefte terwijl bij de ADL-assistentie de
subjectieve zorgvraag centraal staat.
In de geschillen zien we de verschillen in benadering van de
aard en omvang van de zorg door het CIZ en door de ADLbewoner ook duidelijk terug.
4.a. Meer dan noodzakelijk
Bij de indicatiestelling voor AWBZ-zorg wordt de omvang van
de zorg gebaseerd op de zorg die minimaal nodig is om een
verantwoorde situatie te krijgen. Dat betekent dat het CIZ
geen rekening kan houden met door de verzekerde gewenste
extra zorg, zoals dat in ADL-clusters wel gebruikelijk is.
Ter illustratie de volgende voorbeelden geput uit de aan ons
voorgelegde geschillen:
ƒ
In plaats van de dagelijkse hulp bij het wassen, verzoekt
de bewoner om tweemaal daags hulp hierbij omdat de
bewoner gewend is zowel 's ochtends als 's avonds te
douchen.
In de AWBZ is één maal daags douchen de norm. Het
verzoek van de ADL-bewoner om een tweede keer op een
dag te douchen enkel om de reden dat hij dit zo gewend
is moet worden afgewezen.
ƒ
De ADL-bewoner verzoekt veel vaker het
incontinentiemateriaal te verwisselen dan noodzakelijk
uit hygiënisch oogpunt.
De AWBZ-indicatie gaat ervan uit dat het
incontinentiemateriaal naar noodzaak verwisseld wordt.
5
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ Bijlage 1 (Algemeen) paragraaf 3.
Art 4: 84 Awb, zie ook onderdeel 10 van de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ Bijlage 1 onder
2.1.
6
2010134964
552
Er kan daarom slechts een indicatie worden afgegeven
voor de functie Persoonlijke verzorging die gelijk staat
aan wat er voor verzekerde vanuit het oogpunt van
verantwoorde zorg noodzakelijk wordt geacht.
ƒ
Een ADL-bewoner vraagt hulp bij in bad gaan, terwijl
douchen minder tijd in beslag neemt.
Vanuit het oogpunt van doelmatige zorg kan het
indicatieorgaan alleen een indicatie afgeven voor in bad
gaan als dit medisch noodzakelijk is. Doelmatig is de
zorg die het goedkoopst adequaat is.
4.b. Doelmatigheid
Bij de indicatiestelling voor AWBZ-zorg is de indicatie
afgestemd op de meest doelmatige manier van zorgverlening.
Het is bijvoorbeeld doelmatiger om een aantal handelingen
tijdens één sessie uit te voeren, dan om voor elke handeling
apart iemand te laten komen. Planbare zorg is doelmatiger
dan zorg op afroep. De wens van verzekerden om de zorg op
een andere manier geleverd te krijgen, leidt niet tot een
omvangrijkere indicatie. In ADL-clusters is het wel mogelijk de
zorg te ontvangen op het moment en op de manier waarop de
verzekerde dat wil. Een aantal voorbeelden uit de voorgelegde
geschillen ter illustratie:
x
Vraag ’s nachts om hulp bij douchen na een avondje uit.
Bij de indicatiestelling moet het CIZ uitgaan van de
normtijden die in de Beleidsregels zijn opgenomen, met
de leveringsvoorwaarde die daarvoor geldt. De wens van
de verzekerde om planbare zorg op afroep te ontvangen,
kan het CIZ niet honoreren.
x
Vraag om het afzonderlijk helpen met opstaan, wassen
en aankleden terwijl het combineren van deze zorg
minder tijd kost (omdat er sprake is van samenvallende
activiteiten).
Bij de indicatiestelling moet het CIZ van de meest
doelmatige zorglevering uitgaan. Als het combineren
van een aantal handelingen leidt tot een minder
omvangrijke zorgvraag, kan het indicatieorgaan daar
niet van afwijken als de verzekerde dat wenselijk vindt.
x
Vraag om hulp bij transfers die meer tijd en mankracht
kosten dan wanneer een, door de bewoner niet
gewenste, tillift zou worden gebruikt.
Vraag om hulp bij drinken, terwijl de bewoner met een
rietje zelf kan drinken.
Vraag om zeer frequent hulp bij verschonen omdat de
bewoner geen incontinentiemateriaal wenst te dragen.
Bij de indicatiestelling moet het CIZ van de meest
doelmatige zorglevering uitgaan. Als het inzetten van
hulpmiddelen leidt tot een minder omvangrijke
x
x
2010134964
553
zorgvraag, kan het indicatieorgaan daar niet van
afwijken ook al wil de verzekerde dat graag.
4.c. Verblijf
Een verzekerde is op de functie Verblijf aangewezen als hij
voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 9 Bza.
Als de zorg waarop een verzekerde is aangewezen
noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de behoefte aan een
beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat of
permanent toezicht, dan is er aanspraak op AWBZ-zorg met
verblijf. Of dit het geval is, bepaalt het CIZ met behulp van de
in Beleidsregels7 vastgestelde leveringsvoorwaarde voor de
zorgbehoefte van verzekerde. Als de zorgbehoefte van
verzekerde direct beschikbaar moet zijn (leveringsvoorwaarde
C of D en in sommige gevallen B) dan stelt het CIZ vast dat er
in dat geval sprake is van AWBZ-zorg met verblijf. De vraag of
verblijf aan de orde is, moet het CIZ vaststellen op grond van
de objectieve situatie van de verzekerde. Voor een deel van de
bewoners van ADL-clusters geldt dat zij aan de voorwaarden
voor verblijf voldoen. Feitelijk zijn ze aangewezen op de zorg
die onderdeel van die functie Verblijf is. Bewoners van een
ADL-cluster willen meestal geen indicatie voor verblijf, omdat
dan feitelijk verblijf in de clusterwoning niet meer mogelijk is.
De geschillen gaan vaak over zorg die nu wordt geboden door
de ADL-assistenten, maar die niet onder de functie
persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding valt. Een
deel van deze zorg zou, als de aanvrager in een AWBZinstelling zou verblijven, onder de functie Verblijf vallen. Het is
daarmee feitelijk wel zorg die tot de AWBZ-aanspraken moet
worden gerekend, maar waarop de bewoners (die geen
indicatie voor de functie Verblijf hebben) geen recht kunnen
doen gelden.
Als er geen indicatie voor verblijf is kan een aantal van deze
activiteiten vallen onder de Wmo.
Hieronder volgen enkele voorbeelden uit de aan het CVZ
voorgelegde geschillen van dit soort zorgactiviteiten.
Vraag om zorg die tot verblijf dan wel de Wmo behoort:
ƒ
Planten water geven.
ƒ
Afwasmachine uit- en inruimen.
ƒ
Vuilnis buiten zetten.
ƒ
Schoonmaken van de woning, inclusief de
douchebrancard, rolstoel, tillift en andere
hulpmiddelen.
ƒ
Voorbereiden, klaarmaken en klaarzetten van eten en
7
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ Bijlage 1(Algemeen) paragraaf 2.6
2010134964
554
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
drinken.
Opruimen van omgevallen drinken, eten,
bloemenvazen etc.
Bed verschonen na ‘ongelukje’.
Boodschappen uit de tas halen.
Voorraad inventariseren.
4.d. Zorgverzekeringswet
Een aantal handelingen die in de geschillen naar voren zijn
gekomen als geschilpunt zijn handelingen die vallen onder het
domein van de Zorgverzekeringswet. Het gaat vaak om
handelingen die tot de fysiotherapie behoren, ook voor
handelingen die niet op de chronische lijst staan. Deze
handelingen behoren niet tot de aanspraak van de AWBZ.
Hieronder volgt een aantal voorbeelden uit de aan het CVZ
voorgelegde geschillen.
Vraag om zorg die behoort tot het domein van de
Zorgverzekeringswet:
ƒ Massage van de nek
ƒ
Lymfedrainage
Verpleging in verband met medisch specialistische zorg is ook
een te verzekeren prestatie in het kader van de Zvw. Voor o.a.
thuisbeademing is een uitzondering gemaakt. Verpleging in
het kader van thuisbeademing is AWBZ-zorg.
Hulp bij sputumevacuatie en bronchiaaltoilet wordt in het
ziekenhuis door fysiotherapeuten aangeleerd. Dat is onderdeel
van de medisch specialistische zorg. Hulp bij het uitvoeren van
de nodige handelingen, zoals sprayen, balloneren, manuele
hoestondersteuning, airstacken, uitzuigen en dergelijke, is
dermate verweven met de ademhalingsondersteuning, dat dit
onderdeel is van de verpleging die daarbij noodzakelijk is.
Vraag om zorg die behoort tot AWBZ verpleging:
De verpleging die noodzakelijk is in verband met
thuisbeademing.
Artikel 2.11 Besluit zorgverzekering (Bzv) sluit verpleging in
verband met thuisbeademing uit van bekostiging op grond van
de Zvw. Deze verpleging komt ten laste van de AWBZ.
Airstacken, bronchiaaltoilet en dergelijke die noodzakelijk is
bij verzekerden die geen thuisbeademing hebben, valt niet
onder de uitsluiting van artikel 2.11 Bzv. Deze
verpleegkundige zorg komt ten laste van de Zvw.
Vraag om zorg die behoort tot het domein van de
Zorgverzekeringswet:
ƒ Airstacken zonder thuisbeademing
ƒ Overige verpleging die noodzakelijk is in verband met
2010134964
555
medisch specialistische zorg
4.e. Gebruikelijke zorg
Gebruikelijke zorg
Een verzekerde heeft op grond van artikel 2 lid 2 Bza alleen
aanspraak op AWBZ-zorg als hij daar uit het oogpunt van
doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op is aangewezen. Dat
betekent dat als het mogelijk is op een andere manier in de
zorgvraag te voorzien, er geen aanspraak op de AWBZ is.
Een verzekerde heeft daarom ook geen recht op AWBZ-zorg als
de zorg waarop hij is aangewezen naar algemeen aanvaarde
maatstaven door zijn sociale omgeving moet worden geboden.
Wat onder ‘algemeen aanvaarde maatstaven’ moet worden
verstaan wordt uitgewerkt in de Beleidsregels8. In ieder geval is
het zo dat als een verzekerde samenwoont met een partner,
die partner een deel van de zorg op zich moet nemen.
Vraag
ƒ
ƒ
ƒ
om zorg die tot de gebruikelijke zorg behoort:
Begeleiding sociale activiteiten (theater, familie).
Begeleiding doktersbezoek, ziekenhuis.
Uitvoeren van praktische handelingen, zoals oprapen
van spullen, openmaken van post.
4.f. Eigen verantwoordelijkheid
Voor een aantal activiteiten is de verzekerde zelf
verantwoordelijk. Voor die activiteiten is geen collectieve
voorziening.
Hieronder volgen een aantal voorbeelden uit de aan het CVZ
voorgelegde geschillen.
Vraag om zorg die tot de eigen verantwoordelijkheid
behoort:
x
Praktische assistentie bij administratie.
x
Ondersteuning bij hobby.
x
Pinnen in winkels.
x
Pakken spullen in winkels.
x
Twee keer per dag aan-/uitkleden in verband met een
bezoek aan een theater of sport.
4.g. Begeleiding: hand- en spandiensten
Een deel van de zorg die wordt gevraagd in de bezwaren heeft
betrekking op kleine onderhoudsklusjes en activiteiten die
door de aanbieders van ADL-assistentie worden omschreven
als hand- en spandiensten.
Het gaat om een divers palet aan kleine handelingen die in de
loop van de tijd voor kunnen komen. Voor veel van die
8
Voor een uitgebreide uitleg verwijst het CVZ u naar de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ,
Bijlage 3, Gebruikelijke zorg
2010134964
556
handelingen geldt dat die kleine zorgmomenten bij verblijf in
een instelling of in een thuissituatie worden meegenomen bij
grotere zorgmomenten, of terloops worden uitgevoerd door
huisgenoten.
Dergelijke activiteiten kunnen in sommige gevallen als AWBZzorg worden geïndiceerd in de vorm van de functie Individuele
begeleiding.
Een aantal voorbeelden uit de geschillen die aan het CVZ zijn
voorgelegd.
Vraag om zorg die in sommige gevallen tot de functie
Begeleiding individueel behoort:
x
Opladen van accu’s van rolstoelen.
x
Schoonmaken van en klein onderhoud aan
hulpmiddelen.
x
Bevestigen tuigje van hulphond
x
Vervangen van gloeilampen.
x
Verwijderen van insecten etc.
x
Assistentie bij gebruik van audiovisuele apparaten
(klok, wekker, computer, fax, printer).
x
Assistentie bij gebruik van deuren, ramen, gordijnen,
intercom, post, telefoon, verwarming.
De omvang van dergelijke zorg is niet eenvoudig objectief en
transparant in kaart te brengen. De vraag wat de noodzakelijke
omvang van deze zorg is, is niet te benaderen door een
opsomming van afzonderlijke handelingen. Het kan om allerlei
zaken gaan, die niet altijd goed zijn te voorzien. Daarom
wordt in de Beleidsregels bij de indicatiestelling uitgegaan van
een normering. Die normering is gebaseerd op een
gemiddelde tijd, die voldoende moet zijn om het gebrek aan
zelfredzaamheid op een basaal niveau te compenseren.
Daarbij is het uitgangspunt dat de zorg doelmatig wordt
geleverd (verschillende handelingen tegelijk, en niet
afzonderlijk, zie paragraaf 4b), en alleen voor zover
noodzakelijk (zie paragraaf 4a). Overigens geldt daarbij ook,
dat als hulpmiddelen, domotica en dergelijke in de zorgvraag
kunnen voorzien, er geen aanspraak is op de AWBZ.
Ook hier speelt dat in de AWBZ sprake is van een
geobjectiveerde zorgvraag, terwijl in de ADL-clusters de
subjectieve zorgvraag voorop staat.
Op grond van de ernst van de beperkingen in de grove handen armbewegingen, fijne handmotoriek en bij het optillen van
voorwerpen zou de omvang van de functie begeleiding kunnen
worden bepaald. In de tabel in Bijlage 6 van de Beleidsregels9
9
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2010 Bijlage 6 (Begeleiding) paragraaf 4.1
2010134964
557
worden dergelijke activiteiten onder 2 omschreven als 'het
ondersteunen bij vaardigheden/ handelingen ten behoeve van
de zelfredzaamheid'. Volgens deze tabel is de omvang
genormeerd op klasse 4.
5. Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert het CVZ dat de zorg die
ADL-bewoners gewend zijn te krijgen op grond van de
subsidieregeling ruimer is dan de zorg die de AWBZ biedt.
Dit verschil is als volgt te verklaren. In de AWBZ zijn de
geobjectiveerde zorgvraag en de doelmatigheid uitgangspunt
bij het indiceren van AWBZ-zorg, terwijl bij de ADL-assistentie
de subjectieve wens van de ADL-bewoner centraal staat.
Doelmatigheid is hierbij geen criterium. Er wordt (achteraf)
gekeken welke zorg aan de ADL-bewoner is geleverd, terwijl
bij de AWBZ-indicatiestelling van tevoren wordt bepaald op
hoeveel zorg iemand is aangewezen.
Weliswaar kan na het afschaffen van de subsidieregeling een
gedeelte van de zorg worden geboden door andere
voorzieningen en is voor mensen die niet alleen wonen een
deel gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Toch
blijven er zorgvragen over die tot de ‘eigen
verantwoordelijkheid’ van de verzekerde behoort.
Met een indicatiebesluit op grond van de bestaande regels, is
het waarschijnlijk niet mogelijk de zorg op exact dezelfde
manier te organiseren als op dit moment gebruikelijk is in de
ADL-woningen.
Het CVZ raadt u aan de in dit advies aangegeven duiding van
AWBZ-zorg te hanteren bij de heroverweging van de aan het
CVZ voorgelegde indicatiegeschillen over dit onderwerp.
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
2010134964
558
Bijlage 1 bij volgnummer 2010134964
AWBZ
Artikel 6, eerste lid AWBZ
De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van
ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling,
verpleging en verzorging.
Artikel 6, tweede lid AWBZ
Bij of krachten algemene maatregelen van bestuur worden
aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak
bestaat, geregeld, en kunnen voor het tot gelding brengen van
de aanspraken voorwaarden worden gesteld.
artikel 9b, eerste lid AWBZ
Aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste
lid, bestaat slechts indien en gedurende de periode waarvoor
het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde
ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard,
inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Zorgindicatiebesluit artikel 2 ZIB
(ZIB)
Als vorm van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, zijn
in artikel 2 ZIB onder meer aangewezen de functies
persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding, geregeld
in respectievelijk de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ (Bza).
Besluit
Zorgaanspraken
(Bza)
artikel 2, eerste en tweede lid Bza
Ingevolge deze artikelen bestaat slechts aanspraak op AWBZ
zorg, indien deze zorg niet kan worden bekostigd op grond
van een andere wettelijke regeling (…) en voor zover de
verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van
doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is
aangewezen.
Persoonlijke
verzorging
artikel 4 Bza
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het
overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke
verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische
of psychiatrische aandoening of beperking, of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op
het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen
door een instelling.
Verpleging
artikel 5 Bza
Verpleging omvat verpleging in verband met een somatische
of psychogeriatrische aandoening of beperking of een
lichamelijke handicap, gericht op herstel of voorkoming van
verergering van een aandoening, beperking of handicap, te
verlenen door een instelling.
2010134964
559
Begeleiding
artikel 6 Bza
1. Begeleiding omvat door een instelling te verlenen
activiteiten aan verzekerden met een somatische,
psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking
of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, die
matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:
a.
b.
c.
d.
e.
de sociale zelfredzaamheid
het bewegen en verplaatsen
het psychisch functioneren
het geheugen of de oriëntatie, of
die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op
bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid
en strekken tot voorkoming van opname in een instelling of
verwaarlozing van de verzekerde.
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a.
b.
c.
het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden
of handelingen,
het ondersteunen bij of het oefenen met het
aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of
het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Verblijf
Artikel 9, eerste lid Bza
Verblijf omvat het verblijven in een instelling,
noodzakelijkerwijs gepaard gaande met een beschermende
woonomgeving, therapeutisch leefklimaat of permanent
toezicht voor een verzekerde met een somatische,
psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking,
of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap
Beleidsregels
Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ, die jaarlijks worden
vastgesteld door de Staatssecretaris van VWS.
CIZ-indicatiewijzer
In de CIZ indicatiewijzer (zie www.CIZ.nl) wordt een toelichting
gegeven op de hiervoor genoemde Beleidsregels.
Regeling subsidies
AWBZ
Paragraaf 2.9 RsA (ADL-assistentie)
Deze paragraaf geeft regels voor het subsidiëren van ADLassistentie in de ADL-woningen.
Artikel 2.9.1 RsA
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
ADL-woning
2010134964
a.
ADL-woning: woning die deel uitmaakt van een aantal
bij elkaar horende rolstoeldoorgankelijke sociale
huurwoningen die tot stand zijn gekomen met behulp
van subsidie uit de Regeling Geldelijke Steun
560
ADL-assistentie
b.
Huisvesting Gehandicapten of het Algemeen Fonds
Bijzondere Ziektekosten;
ADL-assistentie: gedurende het gehele etmaal direct
oproepbare persoonlijke assistentie bij algemene
dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADLwoning.
Artikel 2.9.3 eerste lid RsA
Voor een instellingssubsidie voor ADL-assistentie komt
uitsluitend in aanmerking ADL-assistentie aan een verzekerde
die is geregistreerd bij het College zorgverzekeringen en die:
a.
een lichamelijke handicap of een somatische
aandoening of beperking heeft;
b. is aangewezen op een rolstoeldoorgankelijke woning;
c. is aangewezen op ten minste vijf uur ADL-assistentie
per week;
d. voldoende sociaal zelfredzaam is om zelfstandig te
wonen en om zelfstandig zorg op te roepen;
e. een indicatiebesluit als bedoeld in het
Zorgindicatiebesluit heeft, waarin rekening is
gehouden met het aantal uren ADL-assistentie.
Artikel 2.9.3 tweede lid RsA
Bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, gaat het College
zorgverzekeringen uit van een schriftelijk indicatie-advies van
het Centrum Indicatiestelling Zorg waarin is aangegeven of de
verzekerde voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste
lid, onderdelen a tot en met d.
2010134964
561
2010134964
562
Onderwerp:
Bevoegdheidsverdeling Bureau Jeugdzorg en CIZ
Samenvatting:
Wanneer sprake is van een psychiatrische aandoening die weliswaar
wordt veroorzaakt door een erfelijke (somatische) aandoening, is
Bureau Jeugdzorg bevoegd om te besluiten ten aanzien van de
AWBZ-zorg die verband houdt met een psychiatrische aandoening.
Het is voor de bevoegdheidsvraag bepalend op welk vlak de
beperkingen liggen.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
30 augustus 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Begeleiding
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 13 jaar oud meisje dat, evenals haar tweelingzusje, een erfelijke
aandoening heeft (premutatie van het fragiele X-syndroom). Op school maakt zij gebruik van
een leerling gebonden budget (rugzak). De moeder van verzekerde had aanvankelijk een
aanvraag gedaan bij Bureau Jeugdzorg. De oudere zus van de tweelingzusjes was bekend bij
Bureau Jeugdzorg met de diagnose PDD-NOS.
Bureau jeugdzorg zou de aanvraag van de moeder voor wat betreft verzekerde en haar
tweelingzus naar het CIZ hebben doorgestuurd met als motivering dat de premutatie van het
fragiele X-syndroom geen DSM-IV diagnose is maar een erfelijke ontwikkelings-stoornis.
In de bestreden beslissing geeft u aan dat de ernst en de soort van de beperkingen van
verzekerde zodanig zijn dat zij geen indicatie kan krijgen. U geeft verder aan dat als gevolg
van de invoering van de pakketmaatregelen de problematiek voortkomend uit de premutatie
van het fragiele X-syndroom niet onder de AWBZ-zorg valt, maar onder onderwijs en de
Zorgverzekeringswet.
De moeder van verzekerde maakt bezwaar tegen het niet afgeven van een indicatie voor
begeleiding. Zij geeft aan dat ook buiten schooltijd zorg nodig is en dat de zorgverzekering
geen vergoeding kent.
Blijkens uw conceptbeslissing bent u van oordeel dat het bezwaar ongegrond is. U geeft aan
dat u over te weinig geobjectiveerde diagnostische gegevens beschikt en dat aanvullende
basisdiagnostiek door een gedragsdeskundige ten laste van de Zorgverzekeringswet gedaan
moet worden, hetgeen voorliggend is op de inzet van zorg vanuit de AWBZ. Uw CIZ-arts
merkt daarbij op dat de gedragsdeskundige ‘indien van toepassing een DSM-IV diagnose
stelt en overweegt wat er voor behandelmogelijkheden voor verzekerde bestaan. Nadat een
dergelijk traject gestart is en er sprake is van objectieve bevindingen bij psychologisch
onderzoek waarbij ook aan een IQ-test gedacht kan worden, zou door het CIZ alsnog
overwogen kunnen worden of er voor verzekerde aanspraak op AWBZ-zorg bestaat’.
U geeft aan dat u op basis van de aanwezige diagnostische gegevens niet kunt bepalen of
verzekerde, gezien haar zorgbehoefte en uit het oogpunt van doelmatige zorg-verlening,
redelijkerwijs is aangewezen op AWBZ-zorg.
2010106825
563
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
Ingevolge artikel 9a, eerste lid AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun
gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat
kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen vormen van zorg.
Artikel 9b, eerste lid AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge
artikel 9a, eerste lid AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het
bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten
dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Artikel 9b, vierde lid AWBZ bepaalt dat, in afwijking van het eerste t/m het derde lid cliënten
als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) slechts aanspraak
hebben op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, onder b en c, van die wet,
indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam
verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen.
De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid Wjz zijn van toepassing.
Zorgindicatiebesluit (Zib)
Ingevolge artikel 2 Zib worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van
de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 4 (persoonlijke
verzorging), 5 (verpleging), 6 (begeleiding), 8 (behandeling) en 9 (verblijf) van het
Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza)
Op grond van artikel 2, tweede lid Bza bestaat slechts aanspraak op AWBZ-zorg voor zover
de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening,
redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Artikel 6 Bza
1. Begeleiding omvat door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met een
somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen
hebben op het terrein van:
a. de sociale redzaamheid,
b. het bewegen en verplaatsen,
c. het psychisch functioneren,
d. het geheugen en de oriëntatie, of
e. die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op bevordering, behoud of
compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een
instelling of verwaarlozing van de verzekerde.
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a. het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen,
b. het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren
van regie, of
c. het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Beleidsregels
U hanteert de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ-zorg (verder: de Beleidsregels) bij de
indicatiestelling, zoals vastgesteld door de Staatssecretaris van VWS.
CIZ-indicatiewijzer
U hebt in deze indicatiewijzer (zie www.CIZ.nl) een toelichting gegeven op de hiervoor
genoemde Beleidsregels.
2010106825
564
Wet op de jeugdzorg (Wjz)
Artikel 4, eerste lid, van de Wjz bepaalt dat gedeputeerde staten er zorg voor dragen dat in
de provincie één bureau jeugdzorg werkzaam is, dat in stand wordt gehouden door een
stichting als bedoeld in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die door de
provincie wordt gesubsidieerd. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt onder meer dat de
stichting als doel heeft het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in deze wet
aan de stichting opgedragen taken vervult.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wjz heeft een stichting die een bureau jeugdzorg in
stand houdt (hierna: Stichting), tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband
met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen
van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige
belemmeren.
In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b Wjz is bepaald dat tot de in artikel 5, eerste
lid WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg
waarop ingevolge de Wjz aanspraak bestaat of op zorg, bestaande uit bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor
jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in
artikel 1, onderdeel d van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aanspraak bestaat.
Uitvoeringsbesluit Wjz
Artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz luidt:
Als vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet worden, voor
zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige en verband houdt met een
psychiatrische aandoening, aangewezen:
a. persoonlijke verzorging, begeleiding, verblijf en voortgezet verblijf als bedoeld in de
artikelen 4, 6, 9, 10 en 13, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ;
b. geneeskundige zorg en verblijf als bedoeld in de artikelen 2.4 en 2.10 van het Besluit
zorgverzekering (Bzv).
Jurisprudentie
CRvB 17 februari 20101
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) is in twee uitspraken van 17 februari 2010 ingegaan op
de bevoegdheidsverdeling tussen CIZ en Bureau Jeugdzorg bij indicatiestelling van
jeugdigen. De CRvB concludeert dat het CIZ, gezien de wettelijke bevoegdheidsverdeling,
niet bevoegd is om te besluiten ten aanzien van de AWBZ-zorg ten behoeve van een jeugdige
verzekerde, voor zover deze verband houdt met zijn of haar psychiatrische aandoening of
beperking.
De Centrale Raad acht bij een dubbele grondslagproblematiek onderlinge afstemming van de
besluitvorming door het CIZ en BJz aangewezen.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van het dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee.
Verzekerde is een 13 jaar oud meisje dat, evenals haar tweelingzusje, een erfelijke
aandoening heeft (premutatie van het fragiele X-syndroom). Bij deze aandoening bij meisjes
is het IQ meestal normaal, maar bestaan er vooral problemen met gedrag, concentratie en
aandacht. Onzekerheid, angst, gedragsproblemen en beperkingen op het gebied van de
sociale redzaamheid komen veel voor. Veelal kunnen de kinderen moeilijk meekomen op
school. Ook is de motorische ontwikkeling en het evenwicht vaak verstoord en zijn er
problemen met de fijne motoriek. De bij verzekerde beschreven beperkingen en problemen
zijn dan ook kenmerkend voor dit syndroom.
1
LJN: BL7216, Centrale Raad van Beroep, 09/310 AWBZ (RZA 2010, 49) en BL7152, Centrale Raad van Beroep,
07/5422 AWBZ (RZA 2010, 41).
2010106825
565
Het CIZ stelt dat aanvullende basisdiagnostiek voorliggend is op het indiceren van AWBZzorg. Weliswaar is de onderliggende diagnose (premutatie van het fragiele X-syndroom)
reeds gesteld en werd door de klinisch geneticus een beschrijving van de bijbehorende
beperkingen en problemen gegeven, maar of verzekerde ook voldoet aan de criteria voor
een (bijkomende) psychiatrische diagnose is niet onderzocht. Een dergelijke diagnose is
zeker niet onwaarschijnlijk, daar bij veel kinderen met dit syndroom sprake is van autisme
spectrumstoornissen. Bij het oudere zusje van verzekerde die dezelfde genetische
aandoening heeft was dit ook daadwerkelijk het geval. Het CIZ wijst terecht op het belang
van diagnostiek, daar dit mogelijk ook consequenties heeft voor (voorliggende)
behandelmogelijkheden. De bestaande (geringe) problemen in de fijne motoriek zijn niet
dusdanig ernstig dat hiervoor AWBZ-zorg geïndiceerd behoeft te worden.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Met zijn medisch adviseur is het College van oordeel dat uw conclusie dat er in geval van
verzekerde verdere basisdiagnostiek nodig is, juist is.
Indien er meer duidelijkheid is over het bestaan van een psychiatrische diagnose, moet
opnieuw beoordeeld worden of er een indicatie bestaat voor AWBZ-zorg of andere vormen
van zorg, zoals bijvoorbeeld geneeskundige zorg of jeugdzorg. Het College wijst er daarbij
op dat niet het CIZ, maar Bureau Jeugdzorg bevoegd is te indiceren voor zorg die verband
houdt met de psychiatrische aandoening.
Gelet op de aard van de problematiek waar in het geval van verzekerde sprake van is, kan
daarbij verder nog worden opgemerkt dat het aan Bureau Jeugdzorg is om te beoordelen of
er in afwachting van die verdere diagnostiek aanleiding is om al zorg in te zetten.
Het College hecht eraan erop te wijzen dat het dan ook niet juist is dat Bureau Jeugdzorg een
aanvraag niet in behandeling neemt met de motivering dat het om een erfelijke (somatische)
aandoening gaat. Er kan immers weldegelijk van een psychiatrische aandoening sprake zijn
die wordt veroorzaakt door een erfelijke aandoening, zoals bijvoorbeeld in het geval van
verzekerde. Het is voor de bevoegdheidsvraag bepalend op welk vlak de beperkingen liggen.
Indien er overigens als gevolg van de genetische aandoening ook belangrijke beperkingen
zouden bestaan op het gebied van de motorische vaardigheden die aanleiding geven tot de
inzet van AWBZ-zorg (bijvoorbeeld persoonlijke verzorging), zou u in verband daarmee een
indicatie moeten afgeven.
Gelet op het bovenstaande acht het College het juist dat u voornemens bent uw beslissing
om geen AWBZ-zorg te indiceren te handhaven.
Gelet op de aard van de problematiek waar in het geval van verzekerde sprake van is, is het
College wel van oordeel dat u in uw motivering nog moet ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen CIZ en Bureau Jeugdzorg en dat u de aanvraag en de daarbij behorende
stukken moet doorzenden aan Bureau Jeugdzorg. Het College merkt daarbij op dat u uit het
oogpunt van zorgvuldigheid in dit geval, waarbij Bureau Jeugdzorg eerder de stukken juist
naar u heeft doorgezonden, niet kunt volstaan met het enkel terugzenden van de stukken.
Het College acht overleg met Bureau Jeugdzorg op zijn plaats om behandeling en besluitvorming door Bureau Jeugdzorg te bespoedigen. Het College raadt u aan de inhoud van dit
advies ter kennis te brengen van het desbetreffende Bureau Jeugdzorg.
Over de motivering van het bestreden besluit merkt het College overigens op niet te
begrijpen wat u heeft bedoeld met de opmerking dat als gevolg van de invoering van de
pakketmaatregelen de problematiek voortkomend uit de premutatie van het fragiele Xsyndroom niet onder de AWBZ-zorg valt, maar onder onderwijs en de Zorgverzekerings-wet.
Advies van het College
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat het juist is dat u geen
indicatie afgeeft. Wel raadt het College u aan uw motivering aan te passen met inachtneming
van bovenstaande opmerkingen. Tevens adviseert het College u om de aanvraag en
bijbehorende stukken door te zenden aan het bevoegde Bureau Jeugdzorg en om met dit
bureau in overleg te treden. Het College vraagt u ten slotte om de inhoud van dit advies ter
kennis te brengen van het desbetreffende Bureau Jeugdzorg.
2010106825
566
Onderwerp:
Samenvatting:
Tijdelijk verblijf en toepassing van de 18-dagdelenregel uit de
beleidsregels
Anders dan het CIZ acht het College aannemelijk dat het indiceren
van twee etmalen verblijf naast de overige AWBZ-zorg ook uit
kostenoogpunt in dit geval doelmatiger is dan het indiceren van een
verblijfsindicatie met een ZZP in de VG-sector. Het College
concludeert dit uit Beleidsregel CA-395 van de Nza. Hierin is
beschreven dat de component dagbesteding voor cliënten, die zijn
aangewezen op een VG-ZZP, geen integraal onderdeel is van het
ZZP. De kosten van verblijf, inclusief persoonlijke verzorging en
begeleiding, zijn dus het ZZP-tarief plus de kosten van
dagbesteding.
Het ZZP-tarief voor de VG-sector (7 dagen verblijf) zal altijd hoger
uitkomen dan de kosten van 2 etmalen verblijf per week, nu de
bekostiging van de dagopvang losstaat van de verblijfssituatie.
Toepassing van de 18-dagdelenregel is in dit geval strijdig met de
wettelijke aanspraak van verzekerde op zorg. Op doelmatigheidsoverwegingen is verzekerde aangewezen op 2 etmalen verblijf.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
30 augustus 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Verblijf tijdelijk
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 33-jarige man met een verstandelijke en lichamelijke handicap. Verzekerde woont nog thuis bij zijn ouders, die bereid zijn hem volledig te verzorgen.
Verzekerde gaat naar de dagopvang en logeert twee avonden en nachten in het logeerhuis.
Eenmaal per twee maanden logeert verzekerde, in plaats van door de week, een weekend in
het logeerhuis.
Op 9 november 2009 heeft u verzekerde geïndiceerd voor Begeleiding-groep voor 9 dagdelen en 3 additionele dagdelen, en Verblijf-tijdelijk, 1 etmaal. De vader heeft op
13 november 2009 bezwaar gemaakt. Het bezwaar richt zich in hoofdzaak tegen een
halvering van de functie Verblijf-tijdelijk, namelijk van 2 etmalen naar 1 etmaal.
Daarnaast is volgens de vader Begeleiding-individueel klasse 3 ten onrechte weggevallen en
is de ingangsdatum van het indicatiebesluit ten onrechte gesteld op 9 november 2009,
terwijl het oude indicatiebesluit nog gold tot 1 januari 2010. De vader stelt dat zij als ouders
overwegen hun zoon uit huis te plaatsen en de zorg voor 7 dagen per week ten laste van de
gemeenschap te laten komen, als hun zoon niet gedurende het weekend of enkele avonden
en nachten in het logeerhuis kan verblijven. Zonder herziening van het indicatiebesluit ten
aanzien van Verblijf-tijdelijk kunnen zij deze zware en langdurige zorg niet meer volhouden.
Uit het verslag van de hoorzitting blijkt eveneens dat de ouders zo lang het nog kan de zorg
thuis willen leveren zonder indicatie en daarom een extramurale indicatie wensen.
De vader wil de tijd krijgen om uit te zoeken wat de gevolgen zijn van een Zorgzwaartepakket.
In de voorgelegde conceptbeslissing komt u tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het
bezwaar. U vervangt het indicatiebesluit van 9 november 2009 door onderstaand nieuw
indicatiebesluit:
x Begeleiding-groep, 9 dagdelen en 3 additionele dagdelen= 12 dagdelen
2010106827
567
Verblijf-tijdelijk, 1 etmaal per week
Begeleiding individueel klasse 3
Persoonlijke verzorging, klasse 7
Ondersteunende begeleiding dag (9 dagdelen) en individueel (klasse 3) en
Verblijf tijdelijk (2 etmalen) tot 1-1-2010 geïndiceerd o.g.v. overgangsrecht.
Door de ingangsdatum van de zorg te stellen op 1 januari 2010 komt u tegemoet aan het
bezwaar over de ingangsdatum en de aansluiting met het oude indicatiebesluit. Op basis van
de (matige tot zware) beperkingen van verzekerde berekent u de indicaties voor Persoonlijke
verzorging en Begeleiding. De indicatie voor Begeleiding-groep, 9 dagdelen, wordt afgegeven
omdat verzekerde structuur nodig heeft en een zinvolle dagbesteding ter vervanging van
werk. Daarnaast indiceert u additioneel 3 dagdelen Begeleiding-groep om de ouders te
ontlasten. U stelt dat zij deze zorg kunnen inzetten om verzekerde 1 nacht te laten logeren.
Tevens indiceert u Verblijf-tijdelijk, 1 etmaal, als respijtzorg voor de ouders. U licht toe dat
de ouders op basis van de in de beleidsregels opgenomen 18-dagdelenregel maximaal 3
etmalen (1 etmaal=6 dagdelen) vrij kunnen zijn van zorg. Dat betekent volgens u dat de
vorige indicatie - 9 dagdelen Begeleiding-groep en 2 etmalen Verblijf (=12 dagdelen) – niet
gecontinueerd kan worden. Op grond van de 18-dagdelenregel zou dat immers neerkomen
op 21 dagdelen, en moet dat leiden tot een indicatie voor langdurig Verblijf met een
zorgzwaartepakket. Om een indicatie voor langdurig verblijf te vermijden, indiceert u
Verblijf-tijdelijk, 1 etmaal, zodat u met de indicatie voor Begeleiding-groep (9 en 3 dagdelen)
uitkomt op exact 18 dagdelen.
x
x
x
x
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
Op grond van artikel 9b, eerste lid AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen
ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde
indicatieorgaan op een door verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar
aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Zorgindicatiebesluit (Zib)
Artikel 2 Zib
Als vormen van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, zijn in artikel 2 Zib onder meer
aangewezen de functies persoonlijke verzorging, begeleiding en verblijf, geregeld in de
artikelen 4, 6 en 9 Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza).
Besluit Zorgaanspraken (Bza)
Artikel 2, tweede lid Bza
De aanspraak op zorg bestaat slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit
een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Artikel 9 Bza
1. Verblijf omvat het verblijven in een instelling, noodzakelijkerwijs gepaard gaande met een
beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat of permanent toezicht voor een
verzekerde met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of
beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ vanaf 1 januari 2010
Op 7 december 2009 heeft de Staatssecretaris van VWS een nieuwe versie van de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ vastgesteld, die met ingang van 1 januari 2010 van kracht is
geworden.
Bijlage 1, Algemeen
Paragraaf 3.2 (Respijtzorg)
Wanneer (tijdelijk) verblijf, Begeleiding-groep en/of …………….al dan niet als respijtzorg
wordt geïndiceerd, kan dit voor maximaal 3 etmalen (=18 dagdelen) per week. In deze 3
etmalen per week moeten ook de dagdelen (dagbesteding ter vervanging van) school, arbeid
en (medisch) kinderdagverblijf worden meegerekend.
2010106827
568
Bijlage 6, Begeleiding
Paragraaf 4.1 (Maximale omvang)
Wanneer (tijdelijk) verblijf, BG-groep en/of ……………wordt geïndiceerd kan dit voor
maximaal 3 etmalen (=18 dagdelen) per week. In deze 3 etmalen per week moeten ook de
dagdelen (dagbesteding ter vervanging van) school, arbeid en (medisch) kinderdagverblijf
worden meegerekend.
Bijlage 8, Verblijf
Paragraaf 4.1 (aantal etmalen Verblijf per week)
Indien de verzekerde vanuit zorginhoudelijk perspectief is aangewezen op verblijf wordt,
voor één, twee en drie etmalen per week, de zorg vastgesteld in functies en klassen.
Wanneer (tijdelijk) verblijf en BG-groep worden geïndiceerd kan dit voor maximaal 3 etmalen
(= 18 dagdelen) per week. In deze 3 etmalen per week moeten ook de dagdelen
(dagbesteding ter vervanging van) school, arbeid en (medisch) kinderdagverblijf worden
meegerekend.
In geval verzekerde op basis van zijn zorgbehoefte is aangewezen op Verblijf gedurende
tenminste 4 etmalen per week, wordt de omvang, zijnde de hoeveelheid zorg voor de
geïndiceerde zorgvormen tezamen, uitgedrukt in een zorgzwaartepakket.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op grond van artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens
bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te
dienen doelen.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee.
In deze casus is sprake van een volwassen verzekerde met een meervoudige handicap die op
zorginhoudelijke gronden is aangewezen op Verblijf. Nu de ouders van verzekerde een groot
deel van de benodigde zorg (waaronder toezicht) in de thuissituatie willen en kunnen
bieden, hoeft geen indicatie voor verblijf in een instelling afgegeven te worden, maar kan in
principe de zorg in functies en klassen worden toegekend.
Concreet vragen de ouders een indicatie waarmee het mogelijk is dat hun zoon dagopvang
heeft in een AWBZ-instelling, 2 avonden en nachten door de week in deze instelling logeert,
en eenmaal per twee maanden een weekend verblijft in dezelfde instelling.
Het CIZ behoeft dus geen Persoonlijke verzorging en Begeleiding individueel voor de
thuissituatie te indiceren, want die leveren de ouders vrijwillig. Wel moet het CIZ Begeleidinggroep voor de dagopvang en/of Verblijf tijdelijk toekennen ter ontlasting van de ouders, met
de eventueel daarbij benodigde zorg (Persoonlijke verzorging/ Begeleiding) zodat met de
geïndiceerde zorg en de mantelzorg de zorgbehoefte van verzekerde wordt gedekt. Op deze
wijze bevestigen de ouders immers dat zij de zware en langdurige vrijwillig verleende zorg
voor hun zoon in de thuissituatie kunnen en willen volhouden.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
In geschil is de vraag of verzekerde gelet op zijn beperkingen en zorgbehoefte is aangewezen op Verblijf-tijdelijk 2 etmalen in aanvulling op de door de ouders vrijwillig verleende
mantelzorg. U wijst de 2 etmalen Verblijf af op basis van de in de beleidsregels opgenomen
18-dagdelenregel en komt tot een indicatie voor Verblijf-tijdelijk 1 etmaal en 3 additionele
dagdelen Begeleiding-groep. U stelt in dat verband dat met de 3 additionele dagdelen
Begeleiding ook 1 nacht logeeropvang kan worden ingekocht. De ouders vragen echter
respijtzorg aan in de vorm van Verblijf-tijdelijk 2 etmalen om de zware en langdurige zorg
voor hun zoon vol te kunnen houden. Deze zorg ontving verzekerde ook op basis van het
vorige indicatiebesluit. De vraag is in dit verband of toepassing van de 18-dagdelenregel in
dit geval leidt tot doelmatige en adequate zorgverlening voor de verzekerde.
Het College merkt hierover het volgende op.
2010106827
569
Doelmatige zorg en 18-dagdelenregel
Sinds 1 januari 2009 is in de beleidsregels als onderdeel van de pakketmaatregelen de
zogenoemde 18-dagdelenregel opgenomen. Op grond van deze regel is een omslagpunt
geïntroduceerd voor de indicatiestelling in ofwel langdurig verblijf ofwel verblijf tijdelijk als
respijtzorg. Uitgangspunt van de 18-dagdelenregel is dat ouders/mantelzorgers 3 etmalen
vrij van zorg mogen zijn en dat het CIZ daarom maximaal 3 etmalen/18 dagdelen AWBZ-zorg
kan indiceren. In deze 3 etmalen per week moeten ook de dagdelen (ter vervanging van)
school en werk worden meegeteld.
Zoals het College al in eerdere adviezen heeft geoordeeld en eveneens is bevestigd in de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mogen de beleidsregels de wettelijke
aanspraak op AWBZ-zorg van een verzekerde niet beperken (zie in dit verband de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2009, RZA 2010/6, LJN:BK4423 omtrent het
indiceren in ZZP’s).
Aan de orde is dan ook of de 18-dagdelenregel zich verdraagt met artikel 2, lid 2 van het Bza
waarin is bepaald dat een verzekerde alleen aanspraak heeft op zorg voor zover hij daarop,
gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs is
aangewezen. Op grond van deze regel moet bij de indicatiestelling het uitgangspunt zijn dat
het CIZ doelmatige en adequate zorg indiceert. Naar de opvatting van het College dient het
CIZ hierbij ook het kostenaspect mee te wegen in geval er een afweging moet worden
gemaakt tussen een verblijfsindicatie (uitgedrukt in een ZZP) danwel een indicatie in functies
en klassen (waaronder Verblijf-tijdelijk). De 18-dagdelenregel gaat geheel voorbij aan de
afweging of de gevraagde zorg voor de thuissituatie nog wel doelmatig en adequaat is en
waar het omslagpunt ligt ten opzichte van een verblijfsindicatie.
Het College moet dan ook concluderen dat deze 18-dagdelenregel onder omstandigheden
strijdig kan zijn met de doelmatigheidstoets van artikel 2 van het Bza (zie ook RZA 2009,
112).
Casus
In het onderhavige geval heeft u met toepassing van de 18-dagdelenregel 9 dagdelen
Begeleiding-groep en 3 dagdelen additioneel geïndiceerd, naast 1 etmaal Verblijf.
Het College gaat ervan uit dat u de indicatie op deze wijze heeft geformuleerd om niet
strijdig te handelen met uw beleidsregels.
Niet ter discussie staat dat verzekerde gelet op zijn beperkingen zonder mantelzorg van de
ouders is aangewezen op een indicatie voor langdurig verblijf. Vooralsnog willen de ouders
thuis de benodigde zorg vrijwillig aan verzekerde leveren en vragen zij respijtzorg in de
vorm van Verblijf tijdelijk 2 etmalen om de verzorging van verzekerde te kunnen volhouden.
Verder indiceert u nog (ongevraagd) Persoonlijke verzorging, klasse 7, en Begeleiding
individueel klasse 3. De vraag rijst in dit verband of de door de ouders gevraagde 2 etmalen
verblijfszorg naast de dagopvang en overige AWBZ-zorg, in zijn totaliteit minder doelmatige
AWBZ-zorg oplevert dan een langdurige verblijfsindicatie. U oordeelt op grond van de 18dagdelenregel dat het omslagpunt in dit geval ligt bij 1 etmaal verblijfszorg: bij 1 etmaal
verblijf-tijdelijk honoreert u het verzoek van de ouders en volgt geen indicatie voor verblijf in
een ZZP; de vraag om 2 etmalen verblijf-tijdelijk leidt in uw redenering op grond van de 18dagdelenregel echter tot een ZZP-indicatie.
Anders dan u acht het College het aannemelijk dat het indiceren van twee etmalen verblijf
naast de overige AWBZ-zorg ook uit kostenoogpunt in dit geval doelmatiger is dan het
indiceren van een verblijfsindicatie met een ZZP in de VG-sector. Het College concludeert dit
uit Beleidsregel CA-395 van de Nza (Prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten). Hierin is beschreven dat de component dagbesteding voor cliënten die zijn
aangewezen op een VG-ZZP geen integraal onderdeel is van het ZZP. De kosten van verblijf,
inclusief persoonlijke verzorging en begeleiding, zijn dus het ZZP-tarief plus de kosten van
de dagbesteding. Hieruit leidt het College af dat het ZZP-tarief voor de VG-sector (7 dagen
verblijf) altijd hoger uit zal komen dan de kosten van 2 etmalen verblijf per week, nu de
bekostiging van de dagopvang losstaat van de verblijfssituatie.
2010106827
570
Concluderend stelt het College vast dat toepassing van de 18-dagdelenregel in dit geval
strijdig is met de wettelijke aanspraak op zorg van verzekerde. Op grond van artikel 2 lid 2
Bza is verzekerde op grond van doelmatigheidsoverwegingen aangewezen op Verblijftijdelijk 2 etmalen. De gedurende dit verblijf benodigde Persoonlijke verzorging en
Begeleiding dient eveneens te worden geïndiceerd.
Advies van het College
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat uw beslissing niet juist is en
niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het College raadt u aan uw beslissing te herzien met inachtneming van dit advies.
2010106827
571
2010106827
572
Onderwerp:
Indicatie voor verblijf van Bureau Jeugdzorg (BJz)
Samenvatting:
BJz is de bevoegde instantie om een indicatie af te geven voor
minderjarige verzekerden met psychiatrische problematiek.
Als blijkt dat de verzekerde is aangewezen op AWBZ-verblijf, dan
moet BJz aan de hand van zijn beperkingen en de daaruit
voortvloeiende zorgbehoefte beoordelen welke zorg het best
passend is. De (dominante) grondslag hoeft daarbij niet altijd
bepalend te zijn. De te stellen indicatie moet aansluiten bij de
objectieve zorgbehoefte van de individuele verzekerde, zodat die de
zorg krijgt die hij nodig heeft.
Dit betekent dat BJz tot de conclusie zou kunnen komen dat verblijf
in een instelling voor verstandelijk gehandicapten beter passend is
dan verblijf in een GGZ-instelling. Daarbij moet BJz overigens ook
rekening houden met een eventueel advies van een behandelaar.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
30 augustus 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Verblijf
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 9-jarige jongen met een autistische stoornis en ADHD, achterstand in de
taal-, motoriek- en sociaal emotionele ontwikkeling. Sinds 2004 zijn verschillende IQ-testen
gedaan met uiteenlopende resultaten. In de meeste gevallen is echter een TIQ boven de 85
vastgesteld.
Met ingang van 2005 is verzekerde twee jaar opgenomen geweest in het Sophia Kinderziekenhuis voor diagnostiek en observatie. Daarna heeft hij op indicatie van Bureau
Jeugdzorg (BJz) gewoond in een medisch kindertehuis (MKT). In september 2008 is verzekerde naar aanleiding van een crisissituatie via een spoedopname bij het RMPI De Grote
Rivieren terecht gekomen. Hier is zijn medicatie bijgesteld en is hij behandeld binnen een
klinische behandelgroep voor kinderen met een psychiatrische aandoening.
Verzekerde volgt speciaal onderwijs (cluster IV) en zit in een speciale klas voor kinderen met
een autistische stoornis. Hij gaat eens in de 3 à 4 weken een weekend naar zijn moeder; zijn
vader is niet in beeld.
Inmiddels is verzekerde (bijna) uitbehandeld. Het RMPI heeft plaatsing binnen de VG-sector
geadviseerd. Naar aanleiding hiervan is bij u een aanvraag gedaan voor een indicatie voor
verblijf in de vorm van een ZZP 6 VG.
Op 8 februari 2010 hebt u een besluit genomen waarin u hebt meegedeeld dat verzekerde
niet in aanmerking komt voor AWBZ-zorg, omdat er geen sprake is van een verstandelijke
handicap, maar alleen van een psychiatrische aandoening. U hebt aangegeven dat u de
aanvraag daarom hebt doorgezonden naar Bureau Jeugdzorg (BJz) en dat u de
desbetreffende persoon bij BJz op de hoogte hebt gesteld van de situatie.
De moeder van verzekerde heeft op 17 februari 2010 bezwaar aangetekend tegen dit
besluit. Zij wil haar zoon graag in een instelling voor verstandelijk gehandicapten laten
verblijven, omdat dit beter passend zou zijn voor hem. Als de aangevraagde indicatie niet
wordt afgegeven, zullen er naar de verwachting van de moeder weer problemen ontstaan in
het gedrag van verzekerde.
2010102616
573
Ook geeft zij aan dat door u telefonisch zou zijn gezegd dat verzekerde waarschijnlijk met
terugwerkende kracht vanaf 29 januari 2010 een indicatie voor verblijf in de vorm van het
gewenste ZZP zou krijgen. MEE en het RMPI ondersteunen het bezwaarschrift van de moeder.
U bent van plan het bezwaar ongegrond te verklaren. U motiveert uw beslissing als volgt.
Met verwijzing naar de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder de beleidsregels en de van toepassing zijnde werkinstructies, geeft u aan dat u niet bevoegd bent om
een indicatie af te geven voor verzekerde omdat hij jonger dan 18 jaar is en er sprake is van
een psychiatrische aandoening. Om die reden hebt u de aanvraag in februari 2010
doorgestuurd naar BJz. Daarnaast geeft u aan dat u bij het vaststellen van de (dominante)
grondslag geen rekening houdt met het zorgaanbod.
U refereert verder aan het verschijnsel van de ‘sectorvreemde ZZP’s’ en geeft aan dat het
mogelijk is gemaakt dat een verzekerde met een ‘sectorvreemd ZZP’ kan worden opgenomen
in de instelling waar men het meest is toegerust op de zorg die voor die verzekerde nodig is.
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
AWBZ
Artikel 9b, vierde lid AWBZ bepaalt dat, in afwijking van het eerste t/m het derde lid, cliënten
als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de jeugdzorg (WJz) alleen
aanspraak hebben op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b en
c WJz, als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam
verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen.
Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza)
Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid Bza bestaat slechts aanspraak op AWBZ-zorg, als
de desbetreffende zorg niet kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke
regeling en voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oog-punt van
doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Verblijf omvat het verblijven in een instelling, noodzakelijkerwijs gepaard gaande met een
beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat dan wel permanent toezicht voor
een verzekerde met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of
beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap (artikel 9, eerste lid
Bza).
U baseert zich bij de indicatiestelling verder op de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ, de
van toepassing zijnde Indicatiewijzer en/of werkinstructies.
Jeugdzorg
Wet op de Jeugdzorg (WJz)
Ingevolge artikel 5, eerste lid WJz heeft een stichting die een BJz in stand houdt (hierna:
stichting), tot taak te beoordelen of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-,
opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt,
niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b WJz bepaalt dat tot de in artikel 5, eerste lid WJz
bedoelde taak behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg waarop
ingevolge de WJz aanspraak bestaat of op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van
bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop
ingevolge de AWBZ dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1,
onderdeel d van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aanspraak bestaat.
Artikel 6, eerste lid WJz stelt (onder meer) dat BJz in haar indicatiebesluit in ieder geval moet
aangeven de in verband met de problematiek van verzekerde benodigde zorg en het met die
zorg beoogde doel (sub b) en dat BJz moet adviseren wie de benodigde zorg kan of kunnen
verlenen (sub e).
2010102616
574
Uitvoeringsbesluit WJz
Artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit WJz (verder: Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat als vorm van
zorg als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b WJz, voor zover deze zorg of het verblijf
betrekking heeft op een jeugdige en verband houdt met een psychiatrische aandoening,
worden aangewezen: [… onder meer] verblijf als bedoeld in artikel 9 Bza.
Op grond van artikel 21, eerste lid Uitvoeringsbesluit geeft BJz in het indicatiebesluit aan op
welke vormen van zorg de jeugdige is aangewezen als zij vaststelt dat een jeugdige is
aangewezen op een vorm van zorg als bedoeld in artikel 9 Uitvoeringsbesluit.
Als BJz vaststelt dat een jeugdige is aangewezen op verblijf als bedoeld in artikel 9 Bza,
vermeldt het indicatiebesluit de omvang van het benodigde verblijf, uitgedrukt in het
benodigde aantal uren per etmaal en het aantal dagen waarover de uren worden gespreid en
is artikel 13 Zib van overeenkomstige toepassing.(derde en vierde lid).
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt hij het volgende mee.
Grondslag
U stelt terecht dat er sprake is van een grondslag psychiatrische aandoening. In de verschillende verslagen en testrapporten wordt een duidelijke DSM IV-classificatie genoemd die
past bij de beschreven stoornissen en beperkingen van verzekerde.
Ook stelt u terecht dat verzekerde niet aan de criteria voor de grondslag verstandelijke
handicap voldoet. Bij veruit de meeste IQ-testen is een TIQ van boven de 85 vastgesteld
(2004: 114, 2005: 94, 2006: 113 en in 2008: 87). Bovendien wordt door geen van de
onderzoekers gesproken over een verstandelijke handicap. Ook in de DSM IV-classificatie
wordt geen zwakbegaafdheid (Code V62.89) vermeld. Alleen bij de laatste test (augustus
2009) werd een TIQ van 80 (90%(?) betrouwbaarheidsinterval 74-89) gemeten, waarbij de test
overigens niet op de gebruikelijke manier is afgenomen. Weliswaar wordt vermeld dat de
score door het afnemen van de test in twee delen mogelijk een te hoge waarde opleverde,
maar onduidelijk blijft hoe dit in het licht van de eerdere testen, die allen een veel hogere
score opleverden, moet worden bezien.
Overigens merkt de medisch adviseur op dat een TIQ van 80 ook niet automatisch tot een
grondslag verstandelijke handicap leidt. Daartoe moet ook sprake zijn van ernstige en
chronische beperkingen in de sociale redzaamheid, leerproblemen en/of gedragsstoornissen die voortkomen uit de intellectuele beperking van verzekerde. In dit geval heeft
verzekerde wel beperkingen op de genoemde gebieden, maar gezien de informatie in het
dossier lijken deze te wijten aan de psychiatrische problematiek en niet aan het benedengemiddelde IQ.
Verblijf
Wat betreft het verzoek om een indicatie voor verblijf in de vorm van ZZP 6 VG af te geven,
merkt de medisch adviseur het volgende op.
Uit het dossier wordt niet duidelijk op welke vorm van verblijf verzekerde is aangewezen: op
verblijf in het kader van jeugdhulp of op AWBZ-verblijf. Het uitgangspunt is dat kinderen
zoveel mogelijk opgroeien in de thuissituatie. Uit het dossier begrijpt de medisch adviseur
echter dat definitieve thuisplaatsing van verzekerde niet mogelijk is (mede) gezien de
beperkte draagkracht van zijn moeder. De medisch adviseur is daarom van oordeel dat eerst
beoordeeld moet worden of verzekerde gezien zijn problematiek niet is aangewezen op
verblijf in het kader van de jeugdhulp in plaats van op AWBZ-verblijf. Pas als vaststaat op
welke vorm van verblijf hij is aangewezen, kan worden beoordeeld waar dit verblijf het beste
kan worden gerealiseerd. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het advies van
de behandelaar, die in dit geval plaatsing binnen de sector voor verstandelijk gehandicapten
heeft geadviseerd.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
2010102616
575
Oordeel College
In het onderhavige geval heeft verzekerde een grondslag psychiatrische aandoening. Mede
gelet op het advies van zijn medisch adviseur, is het College van oordeel dat uit het dossier
niet blijkt dat verzekerde voldoet aan de criteria om te kunnen spreken van een
verstandelijke handicap. De grondslag verstandelijke handicap kan daarom niet worden
gesteld. Het College raadt u nog wel aan in uw definitieve beslissing op bezwaar op dit punt
uw conclusie duidelijker te verwoorden.
Gezien het voorgaande hebt u terecht geconcludeerd dat u niet bevoegd bent op de aanvraag voor zorg te beslissen, omdat deze verband houdt met een psychiatrische aandoening.
BJz is het bevoegde orgaan om te beoordelen op welke zorg verzekerde is aangewezen. Het
College is van oordeel dat uw beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren juist is en
dat u de aanvraag terecht hebt doorgestuurd naar BJz.
Overwegingen ten overvloede
Het College heeft geen adviserende rol gekregen in geschillen over AWBZ-zorg die door BJz
is geïndiceerd. Het College heeft derhalve geen rechtstreekse uit de wet voort-vloeiende
relatie met BJz. Het is een wettelijke taak van het College om de rechtmatige en doelmatige
uitvoering van de AWBZ te bevorderen (artikel 41, eerste lid AWBZ) en om voorlichting te
geven over de aard, inhoud en omvang van de aanspraken (artikel 42 AWBZ). Hoewel het
College geen directe relatie heeft met BJz, wenst het College op grond van die wettelijke
taken toch het volgende op te merken.
Indicatiestelling door BJz
Sinds 2005 is BJz de bevoegde instantie om te besluiten of een jeugdige (verder: verzekerde)
is aangewezen op zorg in verband met opgroei-, opvoedings- en/of psychiatrische
problemen.
Als BJz heeft vastgesteld of en zo ja, op welke zorg (bijvoorbeeld verblijf) de verzekerde is
aangewezen, moet het vaststellen of het gaat om jeugdhulp, Zvw-zorg of AWBZ-zorg.
Vervolgens moet BJz kijken wie of welke instelling passende zorg zou kunnen verlenen,
uitgaande van onder meer de problematiek van de verzekerde en het beoogde doel van de
zorg.
Blijkt dat verzekerde is aangewezen op AWBZ-verblijf, dan moet BJz op grond van artikel 21,
vierde lid Uitvoeringsbesluit, de hoeveelheid zorg in tijd voor de zorgvormen tezamen
vaststellen. Aan de hand van de beperkingen van de verzekerde en de daaruit voortvloeiende
zorgbehoefte moet vervolgens worden beoordeeld welke zorg het best passend is.
De (dominante) grondslag hoeft daarbij niet altijd bepalend te zijn. De te stellen indicatie
moet aansluiten bij de objectieve zorgbehoefte van de individuele verzekerde, zodat die de
zorg krijgt die hij nodig heeft. Zoals het College in een recent advies1 heeft aangegeven, zijn
de grondslagen slechts een hulpmiddel om op de juiste zorg uit te komen. Zij mogen de
toewijzing van de juiste zorg niet in de weg staan.
Het voorgaande betekent dat BJz bij het beoordelen op welke zorg een verzekerde met een
psychiatrische aandoening is aangewezen, tot de conclusie zou kunnen komen dat verblijf in
een instelling voor verstandelijk gehandicapten beter passend is dan verblijf in een GGZinstelling, gezien zijn problematiek en het beoogde doel van de zorg. Daarbij moet BJz
overigens ook rekening houden met een eventueel advies van een behandelaar.
Casus
In dit geschil heeft verzekerde een psychiatrische aandoening. Hij zou zijn aangemeld bij
een instelling voor verstandelijk gehandicapten in aansluiting op zijn verblijf in een klinische
behandelsetting. Uit het dossier begrijpt het College dat de behandelaar plaatsing binnen de
sector voor verstandelijk gehandicapten heeft geadviseerd. Om die reden is een aanvraag
gedaan voor verblijf in een setting voor verstandelijk gehandicapten.
Het College heeft in eerdere adviezen2 aangegeven dat het wenselijk wordt geacht dat
minderjarige kinderen zo veel mogelijk in de thuissituatie opgroeien. In het onderhavige
1
RZA 2010, 70; CVZ-advies van 21 juni 2010, zaaknr. 2010038065, ‘Grondslagen bij ZZP’,
<http://www.cvz.nl/binaries/live/CVZ_Internet/hst_content/nl/documenten/standpunten/2010/sp1006+grondslag
en+zzp.pdf>
2
o.a. RZA 2009, 66; CVZ-advies 30 juni 2009, zaaknr. 29042886: ‘Enige ondoelmatigheid kan acceptabel zijn
indien een minderjarig kind op verblijf is aangewezen’,
2010102616
576
geval woont verzekerde al sinds 2005 niet meer bij zijn moeder. Het College begrijpt uit het
dossier dat hij eens in de 3 à 4 weken wel een weekend bij zijn moeder verblijft, maar dat
definitieve thuisplaatsing niet mogelijk is, (mede) gezien de beperkte draagkracht van de
moeder.
Gezien het voorgaande, is het College met zijn medisch adviseur van oordeel dat BJz eerst
moet vaststellen of verzekerde wel op verblijf in het kader van de AWBZ is aangewezen en
niet op verblijf in het kader van de jeugdhulp. Bij het beoordelen wie of welke instelling het
desbetreffende verblijf het best kan leveren, moet BJz vervolgens beoordelen wat de best
passende zorg voor verzekerde is. Zoals hiervoor al aangegeven, hoeft de (dominante)
grondslag daarbij niet bepalend te zijn. Rekening moet worden gehouden met de
problematiek van verzekerde, het beoogde doel van de in te zetten zorg en het advies van
zijn behandelaar. Dit betekent dat, als verzekerde op grond van zijn psychiatrische
problematiek is aangewezen op verblijf in een AWBZ-instelling, verblijf in een instelling voor
verstandelijk gehandicapten beter passend zou kunnen zijn dan verblijf in een GGZinstelling.
Advies van het College
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat uw beslissing juist is en
zorgvuldig tot stand is gekomen.
http://www.cvz.nl/binaries/live/CVZ_Internet/hst_content/nl/documenten/standpunten/2009/verb-iga-0906-enigeondoelmatigheid-acceptabel.pdf
2010102616
577
2010102616
578
Onderwerp:
Bevoegdheidsverdeling CIZ en Bureau jeugdzorg bij indicatiestelling
van jeugdigen
Samenvatting:
Verzekerde is een 13-jarige jongen met een dubbele grondslag,
namelijk een verstandelijke handicap en een psychiatrische
aandoening. De CRvB heeft in recente uitspraken geconcludeerd dat
Bureau jeugdzorg (Bjz) en niet het CIZ, gezien de wettelijke
bevoegdheidsverdeling, bevoegd is om te beslissen ten aanzien van
de AWBZ-zorg waar een verzekerde op is aangewezen voor zover
deze zorg verband houdt met zijn of haar psychiatrische
aandoening/ beperking.
Het College adviseert het CIZ om gelet op deze recente uitspraken
van de CRvB af te wijken van zijn beleid en in gevallen waar een
dubbele grondslagproblematiek speelt, zo ook in deze casus, in
overleg te treden met Bjz en gezamenlijk een indicatiebesluit af te
geven.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
21 juni 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Begeleiding
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 13-jarige jongen met een verstandelijke handicap (januari 2007, TIQ 61)
en psychiatrische problematiek (ADHD, PDD-NOS). Er bestaan beperkingen op het gebied van
de oriëntatie, de psychosociale functies en het gedrag en daarnaast bij de sociale redzaamheid, de persoonlijke verzorging, het sociaal-maatschappelijk leven en de deelname aan
onderwijs.
Hij woont bij zijn moeder, haar vriend en een oudere halfzus. Verzekerde bezoekt het
speciaal (basis) onderwijs (cluster 3). Om de twee weken verblijft hij het weekend bij zijn
vader.
Namens verzekerde is op 18 augustus 2009 een indicatie aangevraagd voor AWBZ-zorg in de
vorm van behandeling ten behoeve van psychomotorische therapie en andere functies.
Het aanvraagformulier ontbreekt in de stukken.
Bij beslissing van 1 september 2009 heeft u een indicatie afgegeven voor zeven dagdelen
begeleiding in groepsverband, verblijf tijdelijk klasse 1 en behandeling algemeen.
De indicatieduur is één jaar.
Namens de moeder van verzekerde wordt bezwaar gemaakt tegen het niet meer indiceren
van begeleiding individueel. De begeleiding in groepsverband en behandeling ontvangt
verzekerde van Tjallinga Hiem1. Deze zorgaanbieder heeft aangegeven dat het goed zou zijn
als verzekerde met het geleerde tijdens de groepsbijeenkomsten door kan oefenen in de
thuissituatie. Met de vorige indicatie voor begeleiding individueel kwam hiervoor wekelijks
1
Tjallinga Hiem is een orthopedagogisch expertise- en behandelcentrum in Friesland voor opvoedings- en
ontwikkelingsproblemen bij kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking
2010084413
579
pedagogische thuisbegeleiding. De moeder van verzekerde wil graag dat hiervoor weer een
indicatie wordt gesteld.
In uw conceptbeslissing komt u tot het besluit dat verzekerde is aangewezen op behandeling
algemeen, vier dagdelen begeleiding in groepsverband, begeleiding individueel klasse 2 en
verblijf tijdelijk klasse 1. Verzekerde krijgt psychomotorische therapie waarvoor u een
indicatie voor behandeling algemeen hebt gesteld. Daarnaast krijgt hij naschoolse
dagbehandeling vier keer per week waarvoor de indicatie begeleiding in groepsverband is
bedoeld.
Voor zijn persoonlijke verzorging en begeleiding heeft verzekerde meer zorg nodig dan een
kind van vergelijkbare leeftijd zonder AWBZ-grondslag. Voor wat betreft begeleiding ziet
deze meerzorg met name op een groter dan gebruikelijk noodzakelijk toezicht vanwege de
gedragsproblemen, de beperkte sociale vaardigheden en noodzakelijke extra begeleiding
buitenshuis/in het verkeer. Voor het bovengebruikelijke toezicht indiceert u verblijf tijdelijk
één etmaal. Na aftrek van zes uur komt u uit op een indicatie voor begeleiding individueel
klasse 2 en voor de persoonlijke verzorging blijft er geen te indiceren zorg over. U merkt in
uw conceptbeslissing nog op dat het dooroefenen in de thuissituatie met het geleerde
tijdens de naschoolse dagbehandeling valt onder gebruikelijke zorg. Voor zover de moeder
van verzekerde niet over vaardigheden beschikt om deze zorg te kunnen leveren verwijst u
naar Bureau Jeugdzorg (Bjz) die onder andere verantwoordelijk is voor het ondersteunen in
de opvoeding. Uit informatie van de moeder van verzekerde blijkt dat er momenteel geen
contact is met Bjz, maar dat verzekerde vanaf 2,5 tot 10 jarige leeftijd ondersteuning heeft
gehad vanuit Bjz. Vanwege het verbod op reformatio in peius handhaaft u de indicatie
gesteld in het primaire besluit.
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat
in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam
is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen vormen van zorg.
Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge
artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor
het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft
besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ bepaalt dat, in afwijking van het eerste tot en met derde
lid cliënten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de jeugdzorg (hierna:
WJZ) slechts aanspraak hebben op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, aanhef
en onder b en c, van die wet, indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de
betrokken jeugdige duurzaam verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt
op die zorg is aangewezen. De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de WJZ zijn
van toepassing.
Zorgindicatiebesluit (ZIB)
Ingevolge artikel 2 ZIB worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van
de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 4 (persoonlijke
verzorging), 5 (verpleging), 6 (begeleiding), 8 (behandeling) en 9 (verblijf) van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ.
Wet op de Jeugdzorg (WJZ)
Artikel 4, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat gedeputeerde staten er zorg voor dragen dat in
de provincie één bureau jeugdzorg werkzaam is, dat in stand wordt gehouden door een
stichting als bedoeld in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die door de
provincie wordt gesubsidieerd. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt onder meer dat de
stichting als doel heeft het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in deze wet
aan de stichting opgedragen taken vervult.
2010084413
580
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg
instandhoudt (hierna: Stichting), tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband
met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen
van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige
belemmeren.
In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de WJZ is bepaald dat tot de in artikel 5,
eerste lid, van de WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op
jeugdzorg waarop ingevolge de WJZ aanspraak bestaat of op zorg, bestaande uit bij
algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor
jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in
artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
Artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg bepaalt dat als vormen van zorg als
bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de wet worden, voor zover deze zorg of het
verblijf betrekking heeft op een jeugdige en verband houdt met een psychiatrische
aandoening, aangewezen:
a. persoonlijke verzorging, begeleiding, verblijf en voortgezet verblijf als bedoeld in de
artikelen 4, 6, 9, 10 en 13, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ;
b. geneeskundige zorg en verblijf als bedoeld in de artikelen 2.4 en 2.10 van het Besluit
zorgverzekering.
Artikel 7, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een
cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een aanvraag van een cliënt
ten grondslag ligt.
Beleidsregels
U hanteert de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ-zorg bij de indicatiestelling, zoals
vastgesteld door de Staatssecretaris van VWS.
CIZ-indicatiewijzer
U hebt in deze indicatiewijzer (zie www.CIZ.nl) een toelichting gegeven op de hiervoor
genoemde Beleidsregels.
CRvB 17 februari 2010
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in (onder meer) twee uitspraken van 17 februari
20102 het standpunt ingenomen dat in gevallen waar sprake is van zowel een grondslag
verstandelijke handicap als een grondslag psychiatrische aandoening of beperking,
onderlinge afstemming van de besluitvorming door het CIZ en Bjz noodzakelijk is. De CRvB
concludeert dat het CIZ, gezien de wettelijke bevoegdheidsverdeling, niet bevoegd is om te
beslissen ten aanzien van de AWBZ-zorg waar een verzekerde op is aangewezen voor zover
deze zorg verband houdt met zijn of haar psychiatrische aandoening/ beperking.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee.
Het geschil betreft vooral het niet (meer) indiceren van individuele begeleiding om de in de
groepsbijeenkomsten geleerde vaardigheden in de thuissituatie te kunnen oefenen.
Duidelijk is dat er bij verzekerde sprake is van een dubbele grondslag, namelijk een
verstandelijke handicap en een psychiatrische aandoening. Op grond van de beleidsregels
wordt bij een dubbele grondslag gekeken welke grondslag dominant is. Op basis daarvan
behandelt of CIZ of Bjz de aanvraag.
2
LJN: BL7216, Centrale Raad van Beroep, 09/310 AWBZ (RZA 2010, 49) en BL7152, Centrale Raad van
Beroep, 07/5422 AWBZ (RZA 2010, 41).
2010084413
581
Deze beleidslijn kan niet meer gevolgd worden vanwege recente jurisprudentie. Uit deze
jurisprudentie volgt dat zowel het CIZ als Bjz betrokken moeten zijn bij de indicatiestelling,
ieder op het eigen deskundigheidsgebied.
Over de conceptbeslissing merkt de medisch adviseur het volgende op:
1) de naschoolse ‘dagbehandeling’ heeft een behandelingsgericht karakter (zie het
behandelplan). U dient hiervoor dan ook Behandeling in groepsverband te indiceren en niet
begeleiding-groep in combinatie met Behandeling (RZA 2010, 38).
2) wat de persoonlijke verzorging betreft is er zeker sprake van meer zorg dan bij een kind
van vergelijkbare leeftijd zonder AWBZ-grondslag. Deze extra zorg wordt pas bij overstijgen
van 1 uur per etmaal als bovengebruikelijke zorg gezien. Dit uur geldt het totaal van
persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. De formulering van het CIZ, ‘aftrek van
1 uur/etmaal’, is niet correct.
3) het CIZ oordeelt terecht dat er voor verzekerde ook op het gebied van de begeleiding
meer zorg in de thuissituatie nodig is dan gebruikelijk, namelijk voor toezicht en voor
ondersteuning bij de zelfredzaamheid. Het meerdere toezicht wordt gecompenseerd door
Verblijf tijdelijk klasse 1 te indiceren, terwijl het CIZ voor de zelfredzaamheidsgebreken een
half uur per dag extra zorg berekent. Daarvoor wordt individuele begeleiding klasse 2
toegekend, de berekening is niet helemaal duidelijk, maar er lijkt wel rekening te worden
gehouden met de principes van bovengebruikelijke zorg, zoals onder 2 vermeld.
Concluderend stelt de medisch adviseur het volgende.
x De indicatiestelling moet, in verband met de dubbele grondslag, samen met Bjz worden
uitgevoerd en moet resulteren in één indicatiebesluit.
x De dagbehandeling moet als Behandeling in groepsverband worden geïndiceerd.
x De conceptbeslissing is inhoudelijk niet volledig te beoordelen, daar de totale omvang
van de indicatie mede afhankelijk is van de eventueel door Bjz te indiceren
Jeugdhulpverlening en behandeling in verband met de psychiatrische aandoening (Zvw).
x Dat er behoefte is aan meer begeleiding en persoonlijke verzorging dan bij gezonde
leeftijdgenoten is evenwel juist.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Dominante grondslag
Verzekerde heeft een zogenaamde dubbele grondslag: een psychiatrische aandoening en
een verstandelijke handicap. Op grond van de beleidsregels wordt bij meerdere grondslagen
gekeken welke grondslag dominant is. De dominante grondslag wordt bepaald door de
zwaarstwegende beperkingen in relatie tot de geobjectiveerde zorgbehoefte. Het CIZ heeft
de aanvraag niet doorgestuurd naar Bjz omdat de verstandelijke handicap van verzekerde
dominant is. Als de psychiatrische aandoening als grondslag dominant was bevonden, dan
had CIZ de aanvraag doorgestuurd naar Bjz3 (RZA 2008, 88). Tot nu toe is het beleid in de
indicatiepraktijk dat op basis van de dominante grondslag wordt beoordeeld welke instantie,
CIZ of Bjz, bevoegd is de benodigde zorg te indiceren. Praktisch gezien is het erg lastig om
precies uit te maken welke zorg benodigd is vanwege de grondslag verstandelijke handicap
en welke vanwege de psychiatrische grondslag omdat beide grondslagen op elkaar inwerken.
Het splitsen van een indicatieaanvraag op grondslagen leidt tot praktische bezwaren vandaar
dat gekozen werd voor deze werkwijze waarbij de zaak bij één bestuursorgaan blijft.
Uitspraken CRvB: bevoegdheidsverdeling CIZ-Bjz
De CRvB heeft in een aantal recente uitspraken echter geoordeeld dat dit beleid, deze
werkwijze, in strijd is met de wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen CIZ en Bjz4.
De wettelijke bevoegdheidsverdeling houdt in dat als een jeugdige vanwege een
psychiatrische aandoening (of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of
psychosociaal probleem) is aangewezen op geestelijke gezondheidszorg (AWBZ of Zvw), Bjz
3
4
Zie CIZ Indicatiewijzer versie 3.0 pagina 142, voetnoot 55
RZA 2010, 41 en RZA 2010, 49
2010084413
582
het bevoegde bestuursorgaan is om een indicatiebesluit af te geven op grond waarvan
aanspraak op die zorg bestaat, voor zover deze zorg verband houdt met genoemde
aandoeningen of problemen. CIZ is uitsluitend bevoegd, wat betreft het indiceren van
jeugdigen, ter zake van AWBZ-zorg die geen verband houdt met een psychiatrische
aandoening (of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal
probleem).
Nu verzekerde zorg nodig heeft in verband met zijn verstandelijke handicap én in verband
met zijn psychiatrische aandoening, de zogenaamde dubbele grondslagproblematiek, zijn
op grond van deze wettelijke bevoegdheidsverdeling zowel CIZ als Bjz deels bevoegd.
De CRvB merkt nog op dat deze bevoegdheidsverdeling bij jeugdigen met een dubbele
grondslagproblematiek weliswaar op praktische bezwaren stuit (twee onderzoeken, dubbele
besluiten, mogelijke doublures in geïndiceerde functies) maar dat dit niet kan afdoen aan de
uit de wet voortvloeiende bevoegdheidsverdeling. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie
(zie oa RZA 2008, 43) merkt de CRvB verder nog op dat een indicatiebesluit gelet op de
samenhang tussen de -mogelijk- te indiceren zorgfuncties, één en ondeelbaar is.
Gelet hierop acht de CRvB bij een dubbele grondslagproblematiek onderlinge afstemming
van de besluitvorming door CIZ en Bjz aangewezen, waarbij om genoemde praktische
bezwaren te ondervangen het mogelijk is om ter zake van de benodigde zorg gezamenlijk
onderzoek te verrichten en/of gezamenlijk een besluit te nemen, ieder voor de zorg
waarvoor hij bevoegd is te indiceren567.
Het College adviseert u om gelet op deze recente uitspraken van de CRvB af te wijken van uw
beleid en in gevallen waar een dubbele grondslagproblematiek speelt, zo ook in deze casus,
in overleg te treden met Bjz en gezamenlijk een indicatiebesluit af te geven.
Inhoudelijke beoordeling
Het College heeft uw conceptbeslissing op bezwaar, voor zover mogelijk, ook inhoudelijk
beoordeeld. Het College adviseert u hiermee rekening te houden bij uw herbeoordeling naar
aanleiding van uw overleg met Bjz.
Persoonlijke verzorging en begeleiding individueel
Gelet op de bevindingen van zijn medisch adviseur is het College met u van oordeel dat
verzekerde voor zijn persoonlijke verzorging en begeleiding op meer zorg is aangewezen
dan een kind van zijn leeftijd zonder AWBZ-grondslag. Het College is van oordeel dat u de
berekening van deze meerzorg niet helemaal duidelijk in kaart hebt gebracht en merkt
hierover het volgende op. Uitgangspunt is dat ouders verantwoordelijk zijn voor de zorg
voor hun kind. Pas wanneer substantieel meer zorg (meer dan 1 uur per etmaal extra zorg
voor beide functies tezamen) nodig is dan de zorg die een kind van dezelfde leeftijd zonder
AWBZ-grondslag nodig heeft, is sprake van bovengebruikelijke zorg en kan AWBZ-zorg
worden geïndiceerd. In uw motivering geeft u aan ‘vanwege de toe te passen aftrek van
1 uur bovengebruikelijke zorg per etmaal’ en ‘De bovenstaande concretisering van
‘substantiële overschrijding’ houdt in dat er van de bovengebruikelijke zorg 7 uur
afgetrokken moet worden om de indiceerbare bovengebruikelijke zorg te kunnen vaststellen’.
Dit wekt ten onrechte de indruk dat al sprake is van bovengebruikelijke zorg als een kind
meer zorg nodig heeft dan een gemiddeld kind van dezelfde leeftijd.
5
In zijn noot (AB 2010, 115) merkt A. Tollenaar op dat deze situatie niet ideaal lijkt en er alle reden is om ook voor
jeugdigen één bestuursorgaan de volledige bevoegdheid tot indiceren te geven. Hier zal de wetgever aan te pas
moeten komen. Zonder wetswijziging is het ook mogelijk om wat onduidelijkheid weg te nemen, doordat
bijvoorbeeld het CIZ en Bjz elkaar mandateren ten aanzien van de indicatiestelling bij jeugdigen die meer dan alleen
psychiatrische problemen hebben.
6
Het College merkt nog op dat voor de invoering van de Wet op de Jeugdzorg (WJZ) was voorzien dat Bjz ook het
vaststellen van de benodigde AWBZ-zorg voor verstandelijke gehandicapten als taak zou krijgen, maar deze taak is
wettelijk nog niet ingevoerd.
7
De wettelijke bevoegdheidsverdeling op grond waarvan één indicatiebesluit gedragen door zowel CIZ als Bjz nodig
is, zal naast de geschetste praktische bezwaren ook nog leiden tot onduidelijkheden in bezwaar-en beroepsfasen.
Deze zijn verschillend geregeld in de WJZ en AWBZ.
2010084413
583
Om onduidelijkheid te voorkomen raadt het College u aan om aan te sluiten bij de tekst van
de beleidsregels (bijlage 3, paragraaf 28) die u ook aanhaalt op pagina 3 van uw
conceptbeslissing.
U dient vervolgens in overleg met de moeder van verzekerde te bepalen welke zorg (op
terrein van de persoonlijke verzorging of begeleiding) die niet valt onder de substantiële
meerzorg zij zelf op zich neemt.
Begeleiding in groepsverband en behandeling
Het College is met zijn medisch adviseur van oordeel dat u voor de naschoolse
dagbehandeling geen begeleiding in groepsverband moet indiceren, maar behandeling in
groepsverband. Het College verwijst u hiervoor naar een recent gepubliceerd advies in RZA
2010, 38.
Advies van het College
Het College raadt u aan om gezamenlijk en in overleg met Bjz een indicatiebesluit te nemen,
rekening houdend met de opmerkingen van het College.
8
Er is sprake van bovengebruikelijke zorg bij kinderen in chronische situaties wanneer de omvang van de zorg
substantieel meer is dan de zorg die een gezond kind van dezelfde leeftijd nodig heeft. Met substantieel kan
gedacht worden aan een omvang, op weekbasis, van gemiddeld meer dan een uur per etmaal. Alleen voor de
omvang vanaf dit extra uur per etmaal kan voor het kind een aanspraak op AWBZ-zorg worden bepaald.
2010084413
584
Onderwerp:
Samenvatting:
Relevante criteria respijtzorg
en
Begeleiding ter vervanging van school en kinderopvang.
Respijtzorg kan geïndiceerd worden in geval van (dreigende)
overbelasting van de verzorger(s), of om de ouders in langdurige
zorgsituaties in staat te stellen de zorg vol te houden en
(dreigende) overbelasting te voorkomen.
Het is niet juist om respijtzorg te indiceren met als motivering dat
de te verwachten leveringsvoorwaarde na het 18e levensjaar B2 of C
is: de vraag of verzekerde in de toekomst is aangewezen op zorg is
immers niet bepalend voor de vraag welke zorg nu nodig is.
Voor begeleiding-groep ter vervanging van school geldt dat uit de
beleidsregels volgt dat kinderen 40 weken per jaar 9 dagdelen per
week naar school gaan, hetgeen gelijk staat aan 7 dagdelen per
week per 52 weken (zie Bijlage 1, Algemeen in paragraaf 3.2).
Voor kinderopvang kan in beginsel géén AWBZ-zorg worden
geïndiceerd. Als een kind als gevolg van zijn
beperkingen/zorgbehoefte zonder extra zorginzet geen gebruik
kan maken van (reguliere) kinderopvang, is het mogelijk om de
bovengebruikelijke zorg tijdens de opvang te indiceren.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
25 mei 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Verblijf-tijdelijk en Begeleiding-groep
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 7 jarige jongen bekend met het syndroom van Down. Er is sprake van een
verstandelijke handicap en van matige tot ernstige gedragsstoornissen. Verzekerde heeft
een vrijstelling van inschrijving op grond van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet 1969 en
bezoekt een KDC. Hij woont bij zijn moeder en zijn broer. Begin juni 2009 wordt een nieuw
indicatiebesluit aangevraagd. Gevraagd wordt om voortzetting van AWBZ-zorg ten behoeve
van het KDC. Daarnaast wordt een indicatie gevraagd voor ‘naschoolse’ opvang en voor
zaterdagopvang. Er wordt aangegeven dat verzekerde niet naar reguliere opvang kan en dat
de zorg nodig is om de moeder van verzekerde in staat te stellen te gaan werken.
Bij beslissing van 14 juli 2009 heeft u een indicatie afgegeven voor 10 dagdelen (waarvan
1 dagdeel ten behoeve van naschoolse opvang) begeleiding in groepsverband met vervoer en
verblijf-tijdelijk klasse 1.
Namens de moeder van verzekerde wordt bezwaar gemaakt tegen de omvang van de
indicatie voor begeleiding in groepsverband. Gesteld wordt dat 1 dagdeel voor naschoolse
opvang niet voldoende is. Daarbij wordt opgemerkt dat de moeder van verzekerde een
uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand en dat zij wordt gestimuleerd te reintegreren in het arbeidsproces. Ook wordt aangegeven dat om te kunnen werken het nodig
is dat er opvang is voor verzekerde en zijn broer. De broer kan naar reguliere naschoolse
2010068316
585
opvang, maar verzekerde zou zijn aangewezen op speciale buitenschoolse opvang. In verband hiermee worden meer dagdelen begeleiding in groepsverband gevraagd.
In uw conceptbeslissing verklaart u de aangevoerde bezwaren ongegrond en handhaaft u het
primaire indicatiebesluit. Hoewel uw motivering niet geheel duidelijk is, begrijpt het College
dat u van oordeel bent dat verzekerde vanwege zijn gedragsproblemen weliswaar op meer
zorg (toezicht) is aangewezen dan een kind van zijn leeftijd zonder AWBZ-grondslag, maar
dat er geen sprake is van substantieel meer zorg.
U merkt bovendien op dat in het primaire besluit geen extra dagdeel voor naschoolse
opvang afgegeven had mogen worden. U geeft aan dat naschoolse opvang niet onder de
AWBZ valt en dat zorg in de vorm van oppassen en toezicht houden behoort tot de algemeen
aanvaarde zorg die door de sociale omgeving, c.q. ouders geboden moet worden. U merkt
verder op dat in de beleidsregels staat dat voor de buitenschoolse opvang van leerlingen van
scholen voor speciaal onderwijs een AWBZ-indicatie voor de functie Begeleiding groep
mogelijk is, voor zover Begeleiding groep een ander doel dient dan kinderopvang.
U concludeert ten slotte dat de indicatie voor verblijf tijdelijk terecht is afgegeven.
U motiveert dit als volgt: ‘De sociaal medisch adviseur heeft in haar advies aangegeven dat
er geen sprake is van overbelasting van de moeder van verzekerde.
Wel is er sprake van leveringsvoorwaarde B2 of C na zijn 18e levensjaar. Hierdoor kan er een
indicatie voor verblijf tijdelijk worden afgegeven als respijtzorg.’
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
Op grond van artikel 9b, eerste lid AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen
ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde
indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze
naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Zorgindicatiebesluit (ZIB)
Als vorm van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, zijn in artikel 2 ZIB onder meer
aangewezen de functies begeleiding, verblijf en vervoer, geregeld in respectievelijk de
artikelen 6, 9 en 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza).
Besluit Zorgaanspraken (Bza)
Artikel 2, eerste en tweede lid Bza
Ingevolge deze artikelen bestaat slechts aanspraak op AWBZ zorg, indien deze zorg niet kan
worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling (…) en voor zover de
verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening,
redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Artikel 6 Bza
1. Begeleiding omvat door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met een
somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen
hebben op het terrein van:
a. de sociale zelfredzaamheid
b. het bewegen en verplaatsen
c. het psychisch functioneren
d. het geheugen en de oriëntatie, of
e. die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een instelling
of verwaarlozing van de verzekerde.
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a. het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen,
2010068316
586
b. het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van
regie, of
c. het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Artikel 9 Bza
1. Verblijf omvat het verblijven in een instelling, noodzakelijkerwijs gepaard gaande met een
beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat of permanent toezicht voor een
verzekerde met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of
beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
Artikel 10 Bza
Indien de verzekerde zorg als bedoeld in artikel 6 gedurende een dagdeel in een instelling
ontvangt, omvat de zorg tevens vervoer naar en van de instelling indien daarvoor een
medische noodzaak bestaat.
Beleidsregels
U hanteert de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ-zorg bij de indicatiestelling, zoals
vastgesteld door de Staatssecretaris van VWS.
CIZ-indicatiewijzer
U hebt in deze indicatiewijzer (zie www.CIZ.nl) een toelichting gegeven op de hiervoor
genoemde Beleidsregels.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee.
Verzekerde is een 7 jarige jongen bekend met het syndroom van Down. Naast een verstandelijke handicap is er sprake van matige tot ernstige gedragsstoornissen. Een aangeboren hartafwijking levert na een operatieve behandeling geen beperkingen meer op.
De conceptbeslissing is op basis van voldoende recente medische informatie en op het juiste
deskundigheidsniveau tot stand gekomen.
Het CIZ stelt terecht dat er sprake is van een grondslag (verstandelijke handicap) op grond
waarvan aanspraak op AWBZ-zorg kan bestaan.
T.a.v. de functie begeleiding:
Verzekerde heeft een ontheffing van de leerplicht en bezoekt een KDC. Dat het CIZ hiervoor
begeleiding in groepsverband indiceert is juist. De medisch adviseur gaat er vanuit dat de
CIZ-arts heeft geconcludeerd dat verzekerde niet is aangewezen op de functie Behandeling
(al dan niet in groepsverband). Nu het niet indiceren van Behandeling verder geen onderwerp
van geschil is en ook niet vanuit het KDC wordt aangegeven dat verzekerde (multidisciplinaire) behandeling ondergaat, lijkt deze conclusie gerechtvaardigd. Nu het CIZ de
begeleiding-groep ter vervanging van school indiceert en het geen groepsgewijze
behandeling betreft, dient het CIZ 7 in plaats van 9 dagdelen te indiceren conform de
Beleidsregels (zie Bijlage 1, Algemeen in paragraaf 3.2).
In de conceptbeslissing wordt nauwelijks ingegaan op de bestaande beperkingen die
relevant zijn voor het indiceren van (individuele) begeleiding. Afgaande op de stukken in het
dossier is het echter aannemelijk dat verzekerde meer begeleiding behoeft dan een kind van
vergelijkbare leeftijd zonder beperkingen. Het CIZ dient alsnog duidelijk in kaart te brengen
of er, in de thuissituatie, sprake is van meer toezicht en begeleiding dan bij een kind van
vergelijkbare leeftijd zonder AWBZ grondslag. Op grond van deze inventarisatie kan worden
bepaald of er sprake is van bovengebruikelijke zorg en kan, ook ten behoeve van een
eventuele buitenschoolse opvang, deze zorg worden geïndiceerd.
T.a.v. de functie persoonlijke verzorging:
Terecht stelt het CIZ dat er op het gebied van de persoonlijke verzorging geen sprake is van
bovengebruikelijke zorg.
2010068316
587
T.a.v. de functie Verblijf-tijdelijk:
Onduidelijk is waarop de motivering van het CIZ (bladzijde 4 van de conceptbeslissing) om
hiervoor te indiceren is gebaseerd. De redenen om Verblijf-tijdelijk te indiceren zijn of ter
ontlasting van de ouders bij (dreigende) overbelasting (meestal tijdelijk), of om de ouder(s)
in langdurige zorgsituaties in staat te stellen de zorg vol te houden en (dreigende)
overbelasting te voorkomen. Of verzekerde na zijn 18e op Verblijf is aangewezen is hierbij
niet doorslaggevend. In het geval van verzekerde is een indicatie gerechtvaardigd om
moeder in staat te blijven stellen als alleenstaande ouder van twee kinderen de combinatie
van werk en zorg vol te houden. Blijkens het dossier is er bij de moeder immers sprake van
een verstoorde draaglast-draagkracht verhouding en is er ook geen enkele ondersteuning
door de vader van de kinderen.
Voor de gevraagde indicatie ten behoeve van naschoolse opvang geldt dat dit, zoals het CIZ
terecht stelt, geen AWBZ-zorg is. Opvang van kinderen buiten schooltijden om is de
verantwoordelijkheid van de ouders. Verzekerde zou mogelijk gebruik kunnen maken van
een vorm van kinderopvang, waarbij de eventuele bovengebruikelijke zorg (bijvoorbeeld in
de vorm van extra toezicht) geïndiceerd en ingezet zou kunnen worden.
De medisch adviseur concludeert het volgende:
Het CIZ dient nader in kaart te brengen welke voor het indiceren van de functie begeleiding
relevante beperkingen er bestaan en vervolgens vast te stellen of verzekerde op grond
hiervan is aangewezen op individuele begeleiding.
Terecht wordt begeleiding in groepsverband geïndiceerd, de omvang dient te worden
aangepast conform bovenstaande opmerkingen.
De afweging of verzekerde is aangewezen op Verblijf-tijdelijk dient op bovengenoemde wijze
te worden gemaakt, waarbij niet onredelijk is om hiervoor een indicatie af te geven in een
lage klasse.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Begeleiding
Het College volgt de overwegingen van zijn medisch adviseur en acht het juist dat u voor
verzekerde begeleiding-groep indiceert ter vervanging van school. U heeft hiervoor 9
dagdelen geïndiceerd, maar uit de beleidsregels volgt dat kinderen 40 weken per jaar 9
dagdelen per week naar school gaan, hetgeen gelijk staat aan 7 dagdelen per week per 52
weken (zie Bijlage 1, Algemeen in paragraaf 3.2). Nu het in casu om begeleiding in
groepsverband ter vervanging van school gaat, raadt het College u aan om aan te sluiten bij
dit uitgangspunt.
Gelet op de bevindingen van zijn medisch adviseur is het College vervolgens van oordeel dat
u alsnog duidelijk in kaart moet brengen welke voor het indiceren van de functie begeleiding
relevante beperkingen er bestaan en of er in geval van verzekerde sprake is van meer
toezicht en begeleiding dan bij een kind van vergelijkbare leeftijd zonder AWBZ grondslag.
Op grond van deze inventarisatie moet u vervolgens bepalen of er sprake is van bovengebruikelijke zorg waarvoor individuele begeleiding kan worden geïndiceerd.
In dit verband wijst het College nog op het volgende. In uw motivering geeft u aan: ‘Het
eerste uur bovengebruikelijke zorg is altijd gebruikelijke zorg pas vanaf dit extra uur kan er
een indicatie voor AWBZ-zorg worden afgegeven’.
Dit wekt de indruk dat al sprake is van bovengebruikelijke zorg als een kind meer zorg nodig
heeft dan een gemiddeld kind van dezelfde leeftijd. Uitgangspunt is echter dat ouders
verantwoordelijk zijn voor de zorg voor hun kind. Pas wanneer substantieel meer zorg nodig
is dan de zorg die een kind van dezelfde leeftijd zonder AWBZ-grondslag nodig heeft, is
sprake van bovengebruikelijke zorg en kan AWBZ-zorg worden geïndiceerd.
Om onduidelijkheid te voorkomen raadt het College u aan om aan te sluiten bij de tekst van
de beleidsregels:
Er is sprake van bovengebruikelijke zorg bij kinderen in chronische situaties wanneer de
omvang van de zorg substantieel meer is dan de zorg die een gezond kind van dezelfde
leeftijd nodig heeft. Met substantieel kan gedacht worden aan een omvang, op weekbasis,
2010068316
588
van gemiddeld meer dan een uur per etmaal. Alleen voor de omvang vanaf dit extra uur per
etmaal kan voor het kind een aanspraak op AWBZ-zorg worden bepaald.
Zoals u overigens terecht stelt is het uitgangspunt (zie ook RZA 2008, 39) dat voor kinderopvang (het inhuren van een oppas of het naar een crèche of buitenschoolse opvang laten
gaan) om bijvoorbeeld te kunnen werken of vrijetijdsbesteding te hebben zonder kind(eren),
in beginsel géén AWBZ-zorg kan worden geïndiceerd. Kinderopvang als zodanig betreft een
algemeen gebruikelijke voorziening en komt voor rekening van de ouders.
Als een kind als gevolg van zijn beperkingen/zorgbehoefte zonder extra zorginzet geen
gebruik kan maken van (reguliere) kinderopvang, is het mogelijk om de bovengebruikelijke
zorg tijdens de opvang te indiceren. Met deze indicatie kan vervolgens de extra zorgbehoefte van het kind die bestaat tijdens de door de ouder(s) gewenste opvang, worden
bekostigd. De opvang als zodanig blijft echter de (financiële) verantwoordelijkheid van de
ouders. Hiervoor kan in beginsel dus geen aanspraak op AWBZ-zorg worden gemaakt.
Het College raadt u nog aan uw motivering meer af te stemmen op de situatie van verzekerde. Uw opmerking over wat in de beleidsregels staat over buitenschoolse opvang van
leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs is in geval van verzekerde niet relevant, daar
in geval van verzekerde sprake is van een vrijstelling van inschrijving op grond van artikel 5
onder a van de Leerplichtwet 1969.
Respijtzorg; Verblijf-tijdelijk
In eerdere adviezen (zie ook RZA 2007, 28) heeft het College de term respijtzorg nader
toegelicht. De term respijtzorg dient enkel gebruikt te worden voor de situatie waarbij zorg
geïndiceerd wordt in geval van (dreigende) overbelasting van de verzorger(s), of om de
ouders in langdurige zorgsituaties in staat te stellen de zorg vol te houden en (dreigende)
overbelasting te voorkomen.
Met zijn medisch adviseur is het College dan ook van oordeel dat het indiceren van tijdelijk
verblijf als respijtzorg in dit betreffende geval begrijpelijk is. Bij de moeder is immers sprake
van een verstoorde draaglast-draagkracht verhouding en er is ook geen ondersteuning door
de vader van de kinderen. Daarom is het aannemelijk dat respijtzorg nodig is om de moeder
in deze langdurige zorgsituatie in staat te stellen de zorg vol te houden en (dreigende)
overbelasting te voorkomen.
U indiceert echter verblijf tijdelijk klasse 1 als respijtzorg met als motivering dat er geen
sprake is van overbelasting van moeder, maar dat er wel sprake is van leveringsvoorwaarde
B2 (volgens afspraak + direct oproepbaar) of C (Voortdurend in de nabijheid) na het 18e
levensjaar van verzekerde.
Het College acht deze motivering niet juist.
Uw conclusie dat er nu geen sprake is van overbelasting van de moeder van verzekerde is
weliswaar juist, maar in dit geval is wel aanleiding om respijtzorg te indiceren. Er is immers
wel sprake van een situatie met een verstoorde draaglast-draagkracht verhouding, waarbij
het inzetten van respijtzorg als doel heeft deze belastende zorgsituatie langdurig vol te
kunnen houden en overbelasting te voorkomen.
Naar het oordeel van het College is verder de door u genoemde te verwachten leveringsvoorwaarde B2 of C na het 18e levensjaar als reden om respijtzorg te indiceren niet juist.
De vraag of verzekerde in de toekomst is aangewezen op zorg is immers niet bepalend voor
de vraag welke zorg nu nodig is.
Ten slotte merkt het College op dat het verslag van de telefonische hoorzitting wel erg
summier is. Het College wijst u in dit verband nog eens op het belang van het houden van
een hoorzitting zoals dat is geformuleerd in de toelichting op artikel 7:2 Algemene wet
bestuursrecht.
Advies van het College
Het College raadt u aan uw beslissing te herzien, rekening houdend met bovenstaande
opmerkingen.
Wellicht ten overvloede wijst het College u er nog op dat u in het kader van deze bezwaarprocedure niet meer ten nadele van verzekerde mag terugkomen op uw primaire beslissing
(het verbod op reformatio in peius).
2010068316
589
2010068316
590
Onderwerp:
Indicatie voor verblijf bij kinderen; per geval vaststellen in hoeverre
er sprake is van enige ondoelmatigheid van zorg
Samenvatting:
Dit geschil betreft een verblijfsindicatie, uitgedrukt in een ZZP, voor
een 8-jarige verzekerde. De moeder wenst verzekerde thuis te
blijven verzorgen. Uitgangspunt bij de indicatiestelling voor
kinderen is dat, in het belang van het kind, enige ondoelmatigheid
van zorg thuis acceptabel is. Waar het omslagpunt ligt tussen
extramuraal te indiceren zorg en verblijfszorg is niet geregeld in
wetgeving en beleid, en moet per individuele situatie worden
beoordeeld. In dit geval is de benodigde zorg in de thuissituatie
onvoldoende in kaart gebracht. Factoren die bij de afweging van
enige ondoel-matigheid een rol kunnen spelen zijn de veiligheid van
de omgeving, de kwaliteit van de zorg, de gezinssituatie, de
verwachte kwaliteit van leven van verzekerde in, danwel buiten de
instelling, de prognose/levensverwachting, en daarmee gepaard
gaand de gevolgen van een opname in een instelling voor het
functioneren in de toekomst. Het CVZ adviseert nader onderzoek
naar de benodigde zorg in de thuissituatie.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
19 april 2010
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Verblijf/ zorgzwaartepakket
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 8-jarige jongen met ernstige beperkingen. Verzekerde had tot 21 juli
2009 een indicatie voor activerende begeleiding dag klasse 9, persoonlijke verzorging
klasse 8 met 6 additionele uren en verpleging klasse 7 met 44 extra uren. Wegens het
verlopen van de indicatie is op 5 juni 2009 een herindicatie aangevraagd voor persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. U heeft op 21 juli 2009 per indicatiebesluit
vastgesteld dat verzekerde in aanmerking komt voor een indicatie voor persoonlijke
verzorging klasse 8, met 16 additionele uren, verblijf klasse 1, verpleging klasse 7 met 4
additionele uren en begeleiding groep klasse 2 met vervoer.
Tegen dit besluit is bezwaar aangetekend. Namens verzekerde wordt bezwaar gemaakt
tegen de omvang van de indicatie. Gesteld wordt dat onvoldoende rekening gehouden is
met de uitzonderlijke situatie in het gezin. Verzekerde heeft een broer met eveneens
beperkingen, terwijl de moeder alleenstaand is en dus het resterende deel van de zorg
(naast de geïndiceerde AWBZ-zorg) voor verzekerde en zijn broer zelf moet leveren.
Tevens wordt aangegeven dat leveringsvoorwaarde D van toepassing is (24 uur per dag
direct aanwezig). In het indicatiebesluit van 21 juli 2009 gaat u uit van leveringsvoorwaarde C (zorg voortdurend in de nabijheid).
U bent van plan het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. U heeft daarom conform het
bepaalde in artikel 58 AWBZ de conceptbeslissing op bezwaar voorgelegd aan het
College. Per email van 9 maart 2010 heeft u aangegeven dat u naar aanleiding van een
brief van de behandelend kinderarts van 18 februari 2010 de conceptbeslissing zult
2010052062
591
aanvullen met een extra motivering. Het College zal uw conceptbeslissing beoordelen
met toevoeging van deze extra motivering. In dit advies dient bij de bespreking van de
conceptbeslissing dan ook verstaan te worden de oorspronkelijke conceptbeslissing
aangevuld met de extra motivering.
Blijkens de conceptbeslissing bent u van oordeel dat het aangevallen indicatiebesluit niet
juist is. U stelt dat in het primaire besluit ten onrechte geen indicatie is gesteld voor
verblijf in de vorm van een ZZP. U stelt voorts dat hoewel de zorg verantwoord thuis
geleverd kan worden een indicatie in functies en klassen niet doelmatig is en zelfs de
grens van de bij kinderen toelaatbare “enige ondoelmatigheid” overschrijdt. U komt
gezien de ernst van de situatie en de meervoudige problematiek tot een ZZP LG 7 met
dagbesteding. U merkt op dat het primaire indicatiebesluit een zorgomvang heeft van 97
uur en dat meer zorg in de thuissituatie niet meer doelmatig is. Een vergelijking op basis
van de PGB-tarieven tussen het geïndiceerde ZZP LG 7 (ca. ½.83.356,-) en de in het
primaire indicatiebesluit gestelde extramurale indicaties (½.124.816,-) laat volgens u
zien dat er zelfs sprake is van een verregaande ondoelmatigheid met betrekking tot de
in de thuissituatie geïndiceerde zorg. Bij uw afweging heeft u ook betrokken de brief van
de kinderarts d.d. 18 februari 2010, die er dringend voor pleit verzekerde in de thuissituatie te blijven verzorgen.
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
AWBZ
Op grond van artikel 9b, eerste lid AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen
ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde
indicatieorgaan op een door verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze
naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Zorgindicatiebesluit (Zib)
Artikel 2 Zib
Als vormen van zorg, bedoeld in artikel 9a, eerste lid AWBZ, zijn in artikel 2 Zib onder
meer aangewezen de functies persoonlijke verzorging, begeleiding en verblijf, geregeld
in de artikelen 4, 6 en 9 Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza).
Besluit Zorgaanspraken (Bza)
Artikel 2, tweede lid Bza
De aanspraak op zorg bestaat slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte
en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Artikel 4 Bza
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op
het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of
zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te
verlenen door een instelling.
Artikel 6 Bza
1. Begeleiding omvat door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met
een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen
hebben op het terrein van:
a.
de sociale redzaamheid,
b.
het bewegen en verplaatsen,
c.
het psychisch functioneren,
d.
het geheugen en de oriëntatie, of
e.
die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
2010052062
592
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op bevordering, behoud of
compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een
instelling of verwaarlozing van de verzekerde.
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
a.
het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen,
b.
het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het
voeren van
regie, of
c.
het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Artikel 9 Bza
1. Verblijf omvat het verblijven in een instelling, noodzakelijkerwijs gepaard gaande met
een beschermende woonomgeving, therapeutisch leefklimaat of permanent toezicht voor
een verzekerde met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of
beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
Van belang zijn verder de 2010 en de CIZ Indicatiewijzer versie 3.0.
Indicatiewijzer versie 3.0 paragraaf 2.3.4
Verblijf
Stap 4: Beslissing: AWBZ-zorg met of zonder
Alleen in die zorgsituatie waarvoor is vastgesteld dat enige ondoelmatigheid acceptabel
is, zal leveringsvoorwaarde B2, C of D niet noodzakelijkerwijs leiden tot Verblijf.
Bij terminale zorg en bij zorg bij kinderen en jong volwassenen is enige ondoelmatigheid
acceptabel en zal leveringsvoorwaarde B2, C of D niet noodzakelijkerwijs leiden tot
Verblijf.
Bij zorg bij kinderen is enige ondoelmatigheid acceptabel als:
a. het de wens is van de ouders om het kind thuis te laten wonen; en
b. het in het belang is van het kind; en
c. dat leidt tot een doeltreffende en verantwoorde oplossing; en
d. de mantelzorger het resterende deel van de zorg overneemt.
Bij jong volwassenen is enige ondoelmatigheid acceptabel als dat noodzakelijk is in
bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld het ontwikkelen naar een min of meer
zelfstandige woonsituatie of het afronden van een opleiding of stage. Als vastgesteld is
dat enige ondoelmatigheid acceptabel is, kan worden afgeweken van de maximaal
mogelijke ondersteuning zoals beschreven in paragraaf 2.3.2 onder respijtzorg.
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het
College kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch
adviseur het volgende mee.
Deze casus handelt over een 8-jarige jongen met het syndroom van Charge, leidend tot
zeer ernstige meervoudige beperkingen. De alleenstaande moeder wil haar kind thuis
blijven verzorgen. Er is in het gezin nog een gehandicapt kind. De kern van het bezwaar
is dat de moeder van verzekerde aangeeft niet voldoende de zorg te kunnen leveren nu
de indicatie in vergelijking met de oude indicatie fors naar beneden is bijgesteld.
Verzekerde heeft meerdere grondslagen op basis waarvan AWBZ-zorg mogelijk kan zijn.
De medisch adviseur is het eens met het oordeel van het CIZ dat de dominante
grondslag lichamelijke handicap is, met als bijkomende grondslagen somatische aandoening/beperking, verstandelijke handicap en zintuiglijke handicap.
Naar het oordeel van de medisch adviseur is de conclusie van het CIZ juist dat
verzekerde op zorginhoudelijke gronden is aangewezen op de functie Verblijf.
Nu moeder ervoor kiest haar zoon in de thuissituatie te (blijven) verzorgen, dient het CIZ
vast te stellen of dit op een verantwoorde manier zou kunnen en zo ja, met welke
functies en klassen.
2010052062
593
De CIZ-arts stelt enerzijds dat de zorg thuis nog op een verantwoorde wijze kan worden
geboden, hoewel de grenzen van verantwoorde zorgverlening nu en dan bereikt worden.
De medisch adviseur kan zich vinden in dit oordeel mede gezien de brief van de
behandelend kinderarts van verzekerde van 18 februari 2010. Anderzijds stelt de CIZarts dat de inzet van zoveel zorg in de thuissituatie niet als doelmatig kan worden
beschouwd. Uit het dossier valt moeilijk op te maken op welke zorg verzekerde in de
thuissituatie zou zijn aangewezen, waardoor niet goed is te beoordelen welke zorg in
functies en klassen noodzakelijk zou zijn. Welke zorg daadwerkelijk en geobjectiveerd
noodzakelijk is in de thuissituatie, dient daarom nader onderzocht te worden.
Daarbij dient de zorgvraag van de moeder centraal te staan, zij kan immers aangeven
welke zorg (gebruikelijke zorg en mantelzorg) zij zelf op zich kan nemen.
Het CIZ acht terecht voor verzekerde ZZP 7 LG als meest passend. Opgemerkt wordt dat
het niet juist is om bij een ZZP vervoer ten behoeve van dagbesteding te indiceren, daar
er vanuit mag worden gegaan dat de instelling de dagbesteding zelf in huis heeft of
indien dit niet het geval is voor vervoer zorg draagt.
Nadat de benodigde zorg in de intra- en extramurale setting is vastgesteld, dient het CIZ
vervolgens een doelmatigheidstoets te doen, waarbij de financiële consequenties van
beide vormen van zorg tegen elkaar worden afgezet. Uitgangspunt bij een dergelijke
afweging is enerzijds dat enige ondoelmatigheid bij kinderen toelaatbaar is, gezien het
belang van opgroeien in de gezinssituatie, anderzijds dat van ouders wordt verwacht in
elk geval een deel van de zorg op zich te nemen.
De CIZ-arts komt in deze casus uitsluitend tot het stellen van een intramurale indicatie
omdat hij van mening is dat zoveel zorg als gevraagd in de thuissituatie niet als doelmatig kan worden beschouwd.
De medisch adviseur merkt verder op dat niet duidelijk is in hoeverre de zorgsituatie
rondom de (eveneens gehandicapte) broer van verzekerde van invloed is op de
bestreden indicatie. De medisch adviseur stelt in dit verband dat een casus, waarbij er
twee gehandicapte kinderen zijn binnen een éénoudergezin, voor het CIZ aanleiding zou
moeten zijn om toepassing van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid te overwegen.
Conclusie:
Kernpunt van de opmerkingen van de medisch adviseur is dat in de conceptbeslissing op
bezwaar voorbijgegaan wordt aan de gebruikelijke indicatiestelling als men aangeeft de
zorg thuis te ontvangen, namelijk beoordelen welk ZZP passend is en vaststellen met
welke geïndiceerde AWBZ-zorg de totale zorg thuis (mantelzorg en AWBZ-zorg) verantwoord kan worden verleend. Vergelijking van beide mogelijkheden leidt dan tot een
keuze op financieel gebied. Bij kinderen geniet opgroeien in een gezinssituatie, als de
ouders dat wensen, de voorkeur boven verblijf in een instelling. Daarom is bij kinderen
enige ondoelmatigheid toegestaan.
In de conceptbeslissing ontbreekt dus onterecht de vaststelling van die geobjectiveerde
zorgindicatie in functies en klassen waarmee de zorg thuis zorginhoudelijk (nog)
verantwoord en doelmatig kan worden gegeven ten opzichte van een verblijfsindicatie.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van
de geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het College zal allereerst het beoordelingskader schetsen voor AWBZ-zorg aan kinderen
met ernstige beperkingen waarbij de ouders wensen dat zij de zorg thuis ontvangen.
Vervolgens zal het College bespreken of het CIZ in de onderhavige casus de van toepassing zijnde regelgeving juist en zorgvuldig zijn toegepast.
Verblijf en doelmatigheid bij kinderen
In dit geschil speelt de vraag welke zorg geïndiceerd moet worden bij een verzekerde die
op zorginhoudelijke gronden is aangewezen op de functie verblijf, maar waarbij de
moeder van verzekerde aangeeft verzekerde thuis te willen verzorgen en niet in een
instelling te willen laten opnemen.
2010052062
594
In dergelijke gevallen dient op grond van artikel 2, lid 2 van het Besluit zorgaanspraken
AWBZ een afweging te worden gemaakt of de benodigde zorg in de thuissituatie, gelet
op de behoefte van de verzekerde, verantwoord én (financieel) doelmatig kan worden
geleverd. Of de zorg thuis verantwoord en adequaat verleend kan worden, ook al is er
een verblijfsindicatie, is doorgaans een zorginhoudelijk beoordeling en zal mede afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre de verzorgers/ mantelzorgers bereid en in staat zijn
(een deel van de) de benodigde zorg te leveren.
Indien de zorg (medisch) verantwoord in de thuissituatie gegeven kan worden, dient
vervolgens nog beoordeeld te worden of de gevraagde AWBZ-zorg thuis wel financieel
doelmatig is. Uit oogpunt van doelmatige zorgverlening mag een indicatie in functies en
klassen voor zorg in de thuissituatie immers niet duurder zijn dan verblijf in een
instelling.
Om de vergelijking tussen zorg thuis en verblijfszorg te maken, moet eerst geïnventariseerd worden welke zorgbehoefte er is in de thuissituatie en welke zorg de verzorgers/
mantelzorgers bereid zijn op zich te nemen. De kosten van deze te indiceren extramurale zorg in functies en klassen kunnen dan afgezet worden tegen de kosten van verblijf
in een instelling. Om de kosten van de zorg in een instelling te bepalen is de objectieve
individuele zorgbehoefte van een verzekerde het uitgangspunt, dat wil zeggen het
meest passende ZZP, zo nodig aangevuld met eventueel additioneel benodigde zorg op
grond van bijzondere omstandigheden of extreme zorgzwaarte (zie RZA 2009, 48 en
RZA 2010, 6). In dit verband merkt het College op dat de indicatiepraktijk tot op heden –
ondanks de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2009 (LJN:
BK4423,RZA 2010, 6) - bij een verblijfssituatie uitgaat van een ZZP-indicatie, en dat
eventuele in een instelling voor een individuele verzekerde benodigde meerzorg wordt
gefinancierd door middel van toeslagen door de Nza. In zijn signalement ‘zorgzwaartebekostiging’ van 29 juni 2009 heeft het College er al op gewezen dat indicatiestelling
en financiering hier niet op elkaar aansluiten. Het wettelijk systeem van de AWBZ is erop
gericht dat de volledige individuele zorgbehoefte eerst wordt vastgesteld bij indicatiebesluit en dat vervolgens de financiering van de zorg is gebaseerd op het indicatiebesluit.
Zoals het College in eerdere adviezen al heeft aangegeven, en ook is opgenomen in de
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ, is uitgangspunt bij de indicatiestelling voor
kinderen dat enige ondoelmatigheid acceptabel is voor zorg in de thuissituatie (RZA
2005, 186 en RZA 2006, 10). De achtergrond hiervan is dat het in het belang van het
kind kan zijn om in de gezinssituatie te verblijven. Dit begrip “enige ondoelmatigheid” is
niet nader uitgewerkt in de beleidsregels. Wel stelt de CIZ-indicatiewijzer ( versie 3.0) dat
bij zorg bij kinderen enige ondoelmatigheid acceptabel is als:
a. het de wens is van de ouders om het kind thuis te laten wonen; en
b. het in het belang is van het kind; en
c. dat leidt tot een doeltreffende en verantwoorde oplossing; en
d. de mantelzorger het resterende deel van de zorg overneemt.
Op grond van deze voorwaarden is echter niet vast te stellen welke resterende zorg van
de mantelzorger wordt verwacht, naast de te indiceren AWBZ-zorg, en waar het omslagpunt ligt tussen extramuraal te indiceren zorg en verblijfszorg in een instelling. In een
individuele situatie zal daarom steeds aan de hand van de specifieke omstandigheden
van het geval moeten worden bepaald waar dit omslagpunt ligt en welke bijdrage van de
mantelzorger wordt verlangd in de benodigde zorg.
Het geschil
Het bovenstaande toegepast op het onderhavige geschil komt het College tot het
volgende oordeel. Evenals zijn medisch adviseur is het College het met u eens dat
verzekerde op zorginhoudelijke gronden is aangewezen op verblijf.
Het is echter de uitdrukkelijke wens van de moeder om verzekerde thuis te blijven
verzorgen. In de voorgelegde conceptbeslissing stelt u enerzijds dat de zorg thuis (nog)
verantwoord verleend kan worden, hetgeen door de medisch adviseur van het CVZ wordt
ondersteund, maar dat op grond van financiële doelmatigheidsoverwegingen verblijfszorg moet worden geïndiceerd. Het College acht uw stelling dat gekeken moet worden
2010052062
595
of de zorg in de thuissituatie, nu sprake is van een verblijfsindicatie, nog wel doelmatig
geleverd kan worden, juist. De wijze waarop u deze beoordeling vervolgens invult, is
echter naar het oordeel van het College niet juist.
U hebt niet de vergelijking gemaakt tussen de benodigde zorg thuis in functies en
klassen, en verblijfszorg zoals hiervoor uiteengezet. Ook hebt u niet nader onderzocht
en onderbouwd waar de grens voor de zorg thuis in dit specifieke geval ligt aan de hand
van het criterium “enige ondoelmatigheid”, noch heeft u de voorwaarden in de CIZ-indicatiewijzer in uw beslissing betrokken. De benodigde zorg in de thuissituatie is daarvoor
ook onvoldoende in kaart gebracht. In het primaire besluit is de omvang van de zorg
niet nader gemotiveerd, en in uw conceptbeslissing gaat u niet in op de bepaling van
deze zorg. Weliswaar noemt u in de aanvulling op de conceptbeslissing de bedragen die
corresponderen met de indicatie in functies en klassen zoals geïndiceerd in het primaire
besluit, maar uit de conceptbeslissing, noch uit de overige stukken in het dossier valt
vast te stellen of deze indicatie een geobjectiveerde juiste weergave van de zorgbehoefte
is. Dit klemt temeer daar de moeder van verzekerde expliciet in haar bezwaar aangeeft
het niet eens te zijn met (de omvang van) deze indicatie.
Het College is overigens wel met u van oordeel dat er een grens is aan de toegestane
ondoelmatigheid van de zorgverlening thuis bij kinderen met ernstige beperkingen.
Ingeval deze grens wordt overschreden kan inderdaad niet anders geconcludeerd
worden dan dat een indicatie in functies en klassen niet mogelijk is. Zoals hierboven
aangegeven is de grens van deze ondoelmatigheid echter niet duidelijk uitgewerkt in
wetgeving of beleid. Het gevolg hiervan is dat op u als bestuursorgaan een motiveringsplicht rust om aan te geven waarom volgens u in een specifiek geval de grens van enige
ondoelmatigheid is overschreden. Factoren die bij deze afweging een rol zouden kunnen
spelen zijn, naar het College meent, de veiligheid van de omgeving, de kwaliteit van de
zorg, de gezinssituatie, de verwachte kwaliteit van leven van verzekerde in, danwel
buiten de instelling, de prognose/levensverwachting, en daarmee gepaard gaand de
gevolgen van een opname in een instelling voor het functioneren in de toekomst.
Overige opmerkingen
In dit geschil is sprake van een opvallende vermindering van AWBZ-zorg ten aanzien van
de vorige indicatie. Ook speelt mee dat de moeder alleenstaand is en dat verzekerde een
broertje heeft met eveneens beperkingen. De vraag kan gesteld worden of een afbouwperiode is aangewezen teneinde de moeder de mogelijkheid te bieden de zorg voor
verzekerde te reorganiseren. Verder zou er in de omstandigheden van het geval
aanleiding kunnen zijn om af te wijken van het beleid op grond van de inherente
afwijkingsbevoegdheid waar de moeder van verzekerde zich ook op beroept.
Het College is dan ook van oordeel dat u nader dient te onderzoeken of in dit geval een
afbouwperiode aangewezen is en of er aanleiding is om in dit specifieke geval van uw
beleid af te wijken (zie ook RZA 2008, 87).
Het College wijst er verder nog op dat het niet juist is om bij een ZZP vervoer ten
behoeve van dagbesteding te indiceren, daar er vanuit mag worden gegaan dat de
instelling de dagbesteding zelf in huis heeft of voor vervoer zorg draagt.
Tenslotte wijst het College u op het volgende. In de aanvulling op de conceptbeslissing
aan het eind van de laatste alinea schrijft u dat “meer zorg in de thuissituatie niet meer
als doelmatige zorg kan worden beschouwd zodat verzekerde op zorg-inhoudelijke
gronden is aangewezen op de functie verblijf.”
2010052062
596
Het College wijst u er op dat het zorginhoudelijk oordeel of een verzekerde is
aangewezen op verblijf losstaat van het doelmatigheidsoordeel. Daarnaast is het College
van oordeel dat het verwarrend is dat de medisch adviseur slechts de financiële aspecten
van de doelmatigheid van de zorg lijkt te beoordelen terwijl hij zich juist moet richten op
de zorginhoudelijke beoordeling.
Advies van het College
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat u uw beslissing niet juist
is en niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het College raadt u aan nader onderzoek te verrichten naar de benodigde zorg in de
thuissituatie en vervolgens gemotiveerd aan te geven of in dit geval de grens van
ondoelmatigheid is overschreden.
2010052062
597
2010052062
598
Rapport
Begeleiding bij zintuiglijk
gehandicapten
Op 25 mei 2010 uitgebracht aan de minister van VWS
Publicatienummer
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010003991
ZORG-ZA
drs. A.M. Hopman
Tel. (020) 797 86 01
Bestellingen
Extra exemplaren kunt u bestellen via onze website
(www.cvz.nl) of telefonisch bij de servicedesk onder nummer
(020) 797 88 88.
2010003991
599
Samenvatting
De Staatssecretaris van VWS heeft het College voor
zorgverzekeringen (CVZ) gevraagd of een aantal vormen van
dienstverlening aan zintuiglijk gehandicapten te verzekeren
prestaties in het kader van de sociale
ziektekostenverzekeringen (Zorgverzekeringswet (Zvw) of
AWBZ) zijn.
Het gaat om de volgende zorgvormen:
x
het aanleren van communicatieve vaardigheden bij
plotsdoven;
x
begeleiding bij “life-events” bij doven en
slechthorenden;
x
dienstverlening bij het leren omgaan met, of
accepteren van tinnitus, ziekte van Ménière en
hyperacusis;
x
de multidisciplinaire behandeling van tinnitus zoals
Adelante die biedt. Het gaat om een multidisciplinaire
benadering met een vorm van cognitieve therapie.
Inmiddels is ook de vraag actueel in hoeverre begeleiding van
doofblinden buitenshuis tot de aanspraak begeleiding in de
AWBZ behoort, of dat het om zorg in het kader van de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gaat. Het CVZ gaat ook
op die vraag in.
In dit rapport geeft het CVZ aan of de zorgvormen ten laste
van de sociale ziektekostenverzekering (Zvw of AWBZ) komen.
Als dat zo is geeft het CVZ aan op welke manier dat op dit
moment in de praktijk is geregeld. Een principiëlere
domeindiscussie over het onderscheid tussen Zvw en AWBZ
volgt later.
Het CVZ komt tot de volgende conclusies:
x
Spraakafzien komt ten laste van de Zvw;
x
Het aanleren van Nederlands met Gebaren of
Nederlandse Gebarentaal en andere alternatieve
communicatievormen als vierhandengebarentaal komt
ten laste van de AWBZ;
x
Het adviseren over de aanschaf van gehoorapparatuur
en het voorlichten over het gebruik ervan komt ten
laste van de Zvw. Bij andere communicatieapparatuur
is vaak een uitgebreidere training nodig. Die komt ten
laste van de AWBZ;
x
Begeleiding bij de normale verwerking van “life-events”
is noch AWBZ, noch Zvw-zorg. Bij een verstoord
verwerkingsproces kan eerstelijnspsychologie of
psychiatrische hulp ten laste van de Zvw zijn
aangewezen;
x
Begeleiding bij het leren omgaan met tinnitus of M.
Ménière komt ten laste van de Zvw;
2010003991
600
x
x
2010003991
Mits er sprake is van matige tot ernstige beperkingen
kan begeleiding bij zelfredzaamheid ten laste van de
AWBZ komen. Het CVZ constateert dat de
operationalisering van “matig tot ernstige
beperkingen”in de beleidsregels indicatiestelling niet
goed zijn toegesneden op zintuiglijk gehandicapten.
Begeleiding van doofblinden buitenshuis komt ten
laste van de AWBZ. Het gaat niet om maatschappelijke
participatie, maar om een persoonsgebonden
voorwaarde daarvoor.
601
1. Inleiding
Vraag
Staatssecretaris
In haar brief van 2 september 2009 (kenmerk DLZ/KZ-U2953579, DM5 nr. 29095593) vraagt de Staatssecretaris van
VWS advies van het CVZ over een aantal interventies in de
zintuiglijke gehandicaptenzorg. De vraag van de
staatssecretaris is of de volgende interventies tot de
verzekerde zorg in het kader van de sociale zorgverzekeringen
behoren:
x
x
x
x
het aanleren van communicatieve vaardigheden bij
plotsdoven;
begeleiding bij “life-events” bij doven en
slechthorenden;
dienstverlening bij het leren omgaan met, of
accepteren van tinnitus, ziekte van Ménière en
hyperacusis;
de multidisciplinaire behandeling van tinnitus zoals
Adelante die biedt. Het gaat om een multidisciplinaire
benadering met een vorm van cognitieve therapie.
De staatssecretaris stuurt ter illustratie de briefwisseling van
het departement met de instelling GGMD mee, en een brief van
het audiologisch centrum van Adelante.
Begeleiding van
doofblinden
Inmiddels is ook onduidelijkheid gebleken over de vraag of de
begeleiding van doofblinden buiten de deur door het CIZ
terecht als maatschappelijke participatie wordt gezien. De
vraag is of dat terecht is, of dat die begeleiding wél verzekerde
AWBZ-zorg is. Het CVZ gaat in dit rapport ook in op die vraag.
Het CVZ heeft de multidisciplinaire behandeling van tinnitus
zoals Adelante die biedt, in een afzonderlijk rapport geduid.
Omdat voor de effectiviteit van die interventie onvoldoende
bewijskracht is, bleek dat het geen te verzekeren prestatie in
het kader van de Zvw of AWBZ is.
1.a. Afbakening van de vraagstelling
In overleg met VWS is in dit rapport afgezien van de
fundamentele discussie of bepaalde zorgvormen naar hun aard
tot het domein van de Zvw of het domein van de AWBZ
behoren.
Een duiding tot welk domein bepaalde zorg naar zijn aard
behoort vraagt een fundamentelere benadering en vraagt meer
tijd dan die beschikbaar is. Een dergelijke duiding kan ook
grote gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. Om
onnodige uitvoeringsproblemen te voorkomen moeten die in
een fundamentele duiding aan de orde komen.
2010003991
602
De achtergrond van de vraagstelling van VWS is dat er over
bepaalde zorgvormen twijfel is gerezen of het gaat om een te
verzekeren prestatie in het kader van een van de sociale
ziektekostenverzekeringen, of dat het gaat om Wmo-zorg.
Voor zover het te verzekeren prestaties betreft, gaat het om de
vraag hoe die zorg op dit moment bekostigd kan worden.
Daarom beoordeelt het CVZ in dit rapport of de door de
staatssecretaris genoemde zorgvormen te verzekeren
prestaties in het kader van de Zvw of de AWBZ zijn of dat het
gaat om zorg buiten het domein van de sociale
ziektekostenverzekering. Voor de te verzekeren zorg geeft het
CVZ aan hoe die zorg op dit moment in de praktijk is geregeld.
Een fundamentelere discussie over de domeinafbakening
tussen AWBZ en Zvw is van later orde.
1.b. Leeswijzer
Leeswijzer
Hieronder gaat het CVZ in hoofdstuk 2 in op manier waarop
het de vragen van de staatssecretaris heeft benaderd.
In hoofdstuk 3 beoordeelt het CVZ in hoeverre de genoemde
zorgvormen ten laste van de Zvw of de AWBZ komen.
In hoofdstuk 4 vat het CVZ de conclusies samen. In het laatste
hoofdstuk (hoofdstuk 5) gaat het in op de consequenties die
dit rapport heeft voor de uitvoeringspraktijk.
2010003991
603
2. Zorgverzekeringswet of AWBZ
Hieronder legt het CVZ uit waarom de domeinduiding zeker
voor wat betreft het grensgebied van Zvw en AWBZ niet
eenvoudig is, en in het kader van de vraagstelling van de
staatssecretaris ook niet noodzakelijk. Het CVZ geeft daarna
aan waarom het de beantwoording van de vragen beperkt tot
de vraag hoe zorg op dit moment feitelijk is geregeld.
2.a. Domeinaanduiding
De Ziekenfondswet (Zfw) was aanbodgestuurd. In het Besluit
ziekenfondsverzekering werd per zorgvorm bepaald of die
onderdeel uitmaakte van de verzekerde zorg of niet. De Zvw
daarentegen is functiegericht opgezet. De aard van de zorg is
bepalend of die een te verzekeren prestatie is of niet. De
omschrijving van de te verzekeren zorg is niet zo specifiek als
onder de Zfw, maar laat ruimte voor diversiteit.
Bij de overgang van de Zfw naar de Zvw is er indertijd voor
gekozen het te verzekeren pakket in de Zvw in grote trekken
te laten aansluiten bij het verzekeringspakket van de Zfw,
zoals dat in de loop der jaren is geformuleerd. Bij de invoering
van de Zvw is indertijd niet uitdrukkelijk de vraag gesteld of de
in het Zfw-pakket opgenomen prestaties ook daadwerkelijk
vielen onder het domein van de Zvw.
In het pakketadvies 2010 gaat het CVZ in op de
domeinduiding van de Zvw. Het leidt het domein af van de
doelstelling van de wet, zoals die is neergelegd in de
considerans van de wet, namelijk de compensatie voor
behoefte aan geneeskundige zorg1.
Het begrip “behoefte aan geneeskundige zorg” is niet nader
gedefinieerd in de toelichting op de Zvw. Wel is daaruit af te
leiden dat “de Zvw betrekking heeft op zorg die is gericht op
genezing”, terwijl de in de AWBZ opgenomen zorgvormen
betrekking hebben op langdurige verzorging.”
Daarmee is echter nog geen scherpe afbakening tussen het
domein van de Zvw en de AWBZ geformuleerd. Daarvoor zijn
een bredere en fundamentelere analyse en beoordeling
noodzakelijk.
2.b. Verduidelijking historische achtergrond
De vraag in hoeverre de huidige zorgverlening van de zorg
rond zintuiglijke aandoeningen en beperkingen ten laste van
Zvw danwel AWBZ komen, is vooral historisch bepaald. De
inhoud van de Zfw en AWBZ was indertijd sterk beïnvloed door
de beleidsbeslissingen die in de loop der jaren zijn gemaakt.
1
Pakketadvies 2010, CVZ, op 2 april 2010 uitgebracht aan de minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport; paragraaf 3b.
2010003991
604
Zo werden veel zorgvormen ter voorbereiding van het Plan
Simons overgeheveld van de Zfw naar de AWBZ. Toen dat plan
niet doorging werden niet alle zorgvormen teruggeheveld. Ook
andere beleidswijzigingen hebben hun sporen achtergelaten.
De afbakening tussen de Zfw en de AWBZ was daarom niet
strikt logisch.
Die historisch gegroeide afbakening tussen Zfw en AWBZ bleef
in de praktijk bestaan. Bij auditieve beperkingen is die
ordening bijvoorbeeld niet gelijk aan die bij visuele
beperkingen. Ook de revalidatie van lichamelijke beperkingen
is historisch anders gepositioneerd dan die bij zintuiglijke
beperkingen. Een nadere duiding van het domein waartoe die
zorg op dit moment, na invoering van de Zvw, feitelijk zou
moeten behoren, zou anders kunnen uitvallen.
De Zvw is niet aanbodgericht, zoals de Zfw, maar
functiegericht. Dat maakt dat de afbakening die historisch was
ontstaan tussen de Zfw en AWBZ niet vanzelfsprekend van
toepassing is op die tussen de Zvw en de AWBZ.
Ter illustratie gaat het CVZ hieronder kort in op audiologische
zorg en op de revalidatie van zintuiglijk gehandicapten.
Daarna geeft het aan waarom een nadere domeinduiding in
het kader van de vraagstelling van de staatssecretaris niet
zinvol is.
2.b.1. Audiologische centra
Audiologische
centra
In de Ziekenfondswet was de hulp door audiologische centra
apart geregeld in artikel 19 Verstrekkingenbesluit
ziekenfondsverzekering. Psychosociale hulp in verband met
problemen met de gestoorde gehoorfunctie stond expliciet als
onderdeel van de audiologische zorg genoemd.
Met de invoering van de Zvw is geen wijziging van het
verzekerde pakket beoogd. Omdat de Zvw niet het aanbod als
uitgangspunt neemt, maar functiegericht is vormgegeven, is
de zorg die audiologische centra in het kader van de Zfw
boden, in de Zvw niet apart geregeld. Verzekeraars zijn ervan
uitgegaan dat die zorg valt onder de geneeskundige zorg van
artikel 2.4. Bzv (zorg zoals medisch specialisten die plegen te
bieden), en hebben de formulering van artikel 19
Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering ongewijzigd
opgenomen in de Zvw-polis.
Het adviseren over, en leren omgaan met hulpmiddelen, is
naast gehooronderzoek en begeleiding zorg zoals audiologische centra die van oudsher in het kader van de Zfw boden. Ze
leverden ook “revalidatie” bij gehoorstoornissen. Die revalidatie is echter niet alomvattend. Een cursus spraakafzien valt van
oudsher wel onder de zorg die audiologische centra plegen te
bieden. Cursussen Gebarentaal of Nederlands met Gebaren
werden in de Zfw niet door audiologische centra geboden.
2010003991
605
2.b.2. Revalidatie bij zintuiglijke beperkingen
Revalidatiezorg zoals revalidatieartsen die plegen te bieden is
onderdeel van de geneeskundige zorg van artikel 2.4 Bzv. De
somatische revalidatie die specialisten ouderengeneeskunde
bieden maakt historisch onderdeel uit van de AWBZ. Ook de
revalidatie van visueel gehandicapten is vanoudsher in de
AWBZ ondergebracht. Dit onderscheid is alleen historisch te
duiden.
2.b.3. Achtergrond van de vraagstelling
De achtergrond van de vragen van de staatssecretaris is dat er
onduidelijkheid is gerezen over de vraag of voor een aantal
zorgvormen een AWBZ-indicatie kan worden verstrekt of niet.
De reden daarvoor waren praktische problemen die over de
zorgverlening door een aantal instellingen zijn gerezen.
Een domeinduiding kan tot gevolg hebben dat zorg die van
oudsher vanuit het ene domein wordt bekostigd, tot een ander
domein blijkt te behoren. Zo’n duiding brengt ingrijpende
consequenties met zich mee voor de indicatiestelling,
bekostiging, zorginkoop, administratieve afwerking enzovoort.
Dat maakt dat zo’n duiding uiterst zorgvuldig moet gebeuren,
en dat de praktische consequenties ervan goed in beeld
moeten worden gebracht. Een strikte domeinduiding zou
wellicht verstrekkende consequenties hebben. Die
consequenties zijn nu niet goed te overzien.
2010003991
606
3. Beantwoording van vragen
Het CVZ beoordeelt in dit rapport of de volgende zorgvormen
te verzekeren prestaties in het kader van een van de wettelijke
zorgverzekeringen (Zvw of AWBZ) zijn, en zo ja, ten laste van
welk van beide die op dit moment komen:
3.a. Aanleren van communicatieve vaardigheden
aan plotsdoven
Communicatieve vaardigheden voor (plots)doven is een
verzamelbegrip dat verschillende interventies omvat. Het kan
gaan om:
x
het leren van spraakafzien;
x
Nederlands met Gebaren2;
x
Nederlandse Gebarentaal3;
x
communicatievormen voor specifieke doelgroepen zoals
vingerspelling en vierhandengebarentaal;
x
het leren omgaan met communicatiehulpmiddelen.
Hieronder gaat het CVZ nader op deze interventies in.
3.a.1. Het aanleren van spraakafzien
Audiologische centra leveren van oudsher het leren van
spraakafzien (liplezen)4. Deze zorg was apart geregeld in de
Zvw, en komt nu ten laste van de Zvw.
Het leren van spraakafzien is ook zorg zoals logopedisten die
plegen te bieden. De omschrijving in het Besluit
zorverzekering (Bzv) omvat logopedische zorg met een
geneeskundig doel. Dit laat zich vertalen in zorg die zich
specifiek richt op de articulatie, het slikken, de stem, de taal
en het gehoor. Bij dit laatste gaat het behalve om bijvoorbeeld
het oefenen van de stem en spraak bij mensen die zichzelf niet
kunnen horen en het begeleiden van mensen die pas een
gehoorapparaat hebben gekregen ook om de training in
spraakafzien (liplezen) van slechthorenden en plots- en
laatdoven.
3.a.2. Nederlands met Gebaren, Gebarentaal en andere
alternatieve communicatievormen
Nederlandse Gebarentaal (NGT) en Nederlands met Gebaren
(NmG) zijn alternatieve communicatievormen voor doven en
slechthorenden.
Prelinguaal doven leren de NGT vaak van jongs af aan (op
natuurlijke wijze als ze dove ouders hebben). Vaak is het hun
eerste taal. Horende ouders kunnen de NGT vanaf de geboorte
2
Bij Nederlands met Gebaren wordt gewoon Nederlands gesproken, waarbij de belangrijkste
woorden worden ondersteund met gebaren.
Nederlandse Gebarentaal is een taal die volledig uit gebaren bestaat. Lichaamshouding, mimiek
en mondbeeld spelen tevens een rol.
4
RZA 2005, 195
3
2010003991
607
van hun kind (samen met hun kind) leren in de vanuit de AWBZ
ingezette gezinsbegeleiding. Het aanleren van NGT is vaak
onderdeel van het speciaal onderwijs. Voor zover dat niet het
geval is, komt die zorg van oudsher ten laste van de AWBZ.
Deze zorg valt nu onder artikel 8 Bza (behandeling). Dat geldt
ook voor het aanleren van NGT aan de directe omgeving van
de verzekerde, zoals ouders, gezinsleden en het directe
sociale netwerk.
NmG is gebaseerd op de gesproken taal, waarbij de
kernbegrippen ondersteund worden met gebaren. Plotsdoven
gebruiken vaak NmG bij hun communicatie. Het aanleren van
NmG aan doven, slechthorenden, plotdoven en hun naasten,
komt van oudsher ten laste van de AWBZ. Ook deze zorg valt
onder artikel 8 Bza (behandeling).
Hetzelfde geldt voor het aanleren van andere alternatieve
communicatievormen voor specifieke doelgroepen als
vingerspellen en vierhandengebarentaal.
Het aanleren van NGT en NmG of een andere
communicatievorm vergt een programmatische aanpak
waarvoor deskundigheid op het niveau van een behandelaar
noodzakelijk is. Deze zorg valt daarom onder de aanspraak op
behandeling van artikel 8 Bza.
Het CVZ heeft begrepen dat in de praktijk het beeld bestaat
dat AWBZ-behandeling altijd multidisciplinair zou moeten zijn,
en het aanleren van NGT of NmG daarom niet geïndiceerd zou
kunnen worden. Die stelling vindt geen basis in de wet. Ook
als het aanleren van NGT of NmG monodisciplinair plaatsvindt,
is het onderdeel van de aanspraak op behandeling.
3.a.3. Het leren omgaan met communicatiehulpmiddelen
Het adviseren over de aanschaf van gehoorapparatuur en het
voorlichten over het gebruik ervan hoort van oudsher tot de
zorg van audiologische centra. Die zorg komt ten laste van de
zorgverzekering.
2010003991
608
Het trainen van het hanteren van communicatieapparatuur in
verband met andere zintuiglijke handicaps vereist vaak veel
langdurige training. Dit is vaak anders geregeld. Het trainen
van het omgaan met spraakcomputers, brailleapparatuur en
dergelijke wordt meestal door AWBZ-instellingen geleverd.
3.b. Begeleiding bij “life-events” van doven en
slechthorenden
Prelinguale
doofheid
Bij prelinguale doofheid is er vaak sprake van een
spraaktaalachterstand. Vooral als (zoals vroeger gebruikelijk
was) het dove kind met de Nederlandse (spreek)taal werd
opgevoed. Een te arm taalaanbod kan leiden tot een
ongenuanceerd (zwart-wit) begrippenkader. Door het
ontbreken van “incidential learning” (toevallig leren), is er ook
vaak een achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling. En
in de kennis van sociale codes en ongeschreven regels. Veel
prelinguaal doven kunnen moeilijk omgaan met de
complexiteit van de horende wereld. Het leren verloopt in
kleine stapjes, en het omgaan met nieuwe situaties en
levensvragen kan problematisch zijn5. Het begeleiden van deze
prelinguaal doven vereist niet alleen voldoende kennis van
gebarentaal, maar ook van hun achtergrond en manier van
denken.
GGMD biedt een breed scala aan individuele en groepsgewijze
begeleidingsmogelijkheden op verschillende levensterreinen.
Ook geestelijke gezondheidszorg aan doven hoort tot het
aanbod. Het gaat daarbij om geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg in het kader van de Zvw.
Over verwerkingsproblematiek bij “life-events” is het CVZ in
eerdere rapporten al ingegaan6. Het is van belang onderscheid
te maken tussen een verstoord en een normaal
verwerkingsproces.
3.b.1. Begeleiding bij een verstoord verwerkingsproces
Life-events
Het doormaken van “life-events” hoort bij het normale leven.
De verwerking van verlies, of het zich aanpassen aan een
nieuwe situatie zijn normale processen. De meeste mensen
hebben voldoende herstellend vermogen om zelfstandig, of
met steun, begrip en erkenning vanuit de omgeving, een
schokkende gebeurtenis of verlies te verwerken. De
stressreacties nemen geleidelijk af en na enige tijd wordt het
leven en werken er niet meer door gehinderd.
5
Rapport Pakketmaatregel 2009 en de ZG-sector, ETC-Tangram, Leusden, drs. J. Spek, 29 oktober
2009.
Uitvoeringstoets geestelijke verzorging, CVZ, 13-07-2006, onder 2.b.1. en de (bijlage bij) de
beantwoording van de aanvullende vragen van VWS over de uitvoeringstoets OB/AB/BH, CVZ,
25148519
6
2010003991
609
Verstoord
verwerkingsproces
Soms is de problematiek zo ernstig, of verloopt het
verwerkings- of aanpassingsproces zodanig, dat specifieke
professionele hulp noodzakelijk is in de vorm van
eerstelijnspsychologie. Er moet dan wel een diagnose op as I
en/of II van de DSM IV aanwezig zijn.
In sommige situaties kunnen levensvragen sluimerende
psychiatrische problematiek luxeren. In die gevallen is een
psychiatrische behandeling aangewezen.
Zorg zoals (klinisch) psychologen of psychiaters die plegen te
bieden is te verzekeren zorg in het kader van de Zvw.
Het feit dat voor de psychologische en psychiatrische zorg aan
doven specifieke deskundigheid over de doelgroep
noodzakelijk kan zijn, is voor die duiding niet van belang. Het
is aan de zorgverzekeraar om verantwoorde zorg in te kopen.
3.b.2. Begeleiding bij een normaal verwerkingsproces
Begeleiding bij de normale verwerking van ingrijpende
gebeurtenissen (life-events), is geen AWBZ-zorg. Voor zover de
directe omgeving niet voorziet in de nodige steun, gaat het om
psychosociale begeleiding, die sinds 1 januari 2008 geen
onderdeel uitmaakt van de AWBZ. Als de begeleiding vanuit de
directe omgeving tekortschiet, is wellicht een beroep op de
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) mogelijk.
Dat kennis van de situatie van de doelgroep gewenst is om die
psychosociale begeleiding te bieden, doet daar niet aan af.
Ook voor andere doelgroepen met specifieke problematiek
zoals patienten met niet aangeboren hersenletsel (NAH),
verstandelijk gehandicapten en mensen met psychiatrische
problematiek geldt dat specifieke kennis nodig is van de
doelgroep.
Het CVZ beseft dat het voorzien in begeleiding gericht op
specifieke doelgroepen soms problemen oplevert. Er bestaan
echter ook goede initiatieven zoals een dovenambassadeur en
teletolken7. Het CVZ is niet bevoegd de uitvoering van de Wmo
door gemeenten te sturen. De Wmo maakt geen uitzondering
voor specifieke doelgroepen, gemeenten moeten zelf beleid
maken voor die doelgroepen.
Doven en doofblinden behoren overigens tot de doelgroep van
MEE, die hiervoor een aanbod zou moeten hebben.
7
http://www.doof.nl/Gemeenten-vaak-slecht-toegankelijk-voor-doven-en-slechthorenden-21995.htm
2010003991
610
3.c. Leren omgaan met tinnitus, ziekte van
Ménière, en hyperacusis
Tinnitus is oorsuizen. Als er een oorzaak voor aan te wijzen is
(bijvoorbeeld een vaatafwijking waardoor de eigen hartslag
hoorbaar is), spreekt men van objectieve tinnitus. Vaak is er
geen aanwijsbare oorzaak. Dan spreekt men van subjectieve
tinnitus.
De ziekte van Ménière kenmerkt zich door de volgende drie
symptomen: oorsuizen, duizelingen en gehoorverlies.
Bij hyperacusis worden normale geluiden als te sterk,
onaangenaam of zelfs pijnlijk ervaren.
Het bieden van begeleiding aan mensen met problemen met
de gehoorfunctie is een van de zorgvormen die audiologische
centra van oudsher bieden. Het gaat daarbij om cursussen en
individuele begeleiding voor het leren omgaan met tinnitus,
ziekte van Ménière en hyperacusis. De verzekerde krijgt tips,
adviezen en handvatten waardoor hij zo goed mogelijk met de
symptomen kan functioneren. Deze zorg vindt plaats op grond
van de Zvw.
3.d. Begeleiding bij zelfredzaamheid
Verstoorde
ontwikkeling
Prelinguale doofheid kan gepaard gaan met stoornissen in de
ontwikkeling van de communicatie, sociale vaardigheden,
zelfstandigheid en weerbaarheid. Dit geldt vooral voor de
huidige volwassenen, die in hun jeugd alleen de gesproken
taal kregen aangeboden, en vaak ook opgroeiden in een
overbeschermende omgeving8. Het is voor te stellen dat een
deel van hen zodanige beperkingen heeft, dat ze voor hun
dagelijkse leven zijn aangewezen op begeleiding.
De formulering van artikel 6 Bza maakt het mogelijk
begeleiding die is gericht op het compenseren, behouden of
verbeteren van de sociale redzaamheid van zintuiglijk
gehandicapten ten laste van de AWBZ te leveren.
Het moet dan wel gaan om matige of zware beperkingen op
een of meer van de in het eerste lid van dat artikel genoemde
terreinen. Vooral zal het bij deze doelgroep gaan om
problemen t.a.v. de sociale redzaamheid, psychisch
functioneren, en misschien om probleemgedrag.
Als er dergelijke matige tot zware beperkingen aanwezig zijn,
is er aanspraak op begeleiding die is gericht op een van de in
het derde lid genoemde activiteiten.
8
Rapport Pakketmaatregel 2009 en de ZG-sector, ECT-Tangram, Leusden, drs. J. Spek, 29 oktober
2009
2010003991
611
3.d.1. Matige of zware beperkingen
Artikel 6 Bza stelt dat een verzekerde alleen aanspraak op
begeleiding heeft, als er sprake is van matige of zware
beperkingen op een of meer van de volgende terreinen:
x
de sociale redzaamheid;
x
het bewegen en verplaatsen;
x
het psychisch functioneren;
x
het geheugen en de oriëntatie;
of de verzekerde moet matig of zwaar probleemgedrag
vertonen.
Prelinguale doofheid leidt niet persé tot matige of zware
beperkingen op een van de genoemde terreinen. Veel doven
bewijzen dagelijks dat het, ondanks een ernstige
gehoorstoornis, mogelijk is uitstekend te functioneren.
Zoals hierboven is beschreven, brengt (prelinguale) doofheid
echter wel een risico met zich mee dat zich beperkingen
ontwikkelen (of hebben ontwikkeld) op het terrein van de
sociale redzaamheid en/of het psychisch functioneren. Op
grond van artikel 6 Bza heeft de verzekerde aanspraak op
begeleiding als die beperkingen matig of zwaar zijn.
Operationalisering
“matige of zware
beperking”
Vanuit de zintuiglijk gehandicaptensector is gesteld dat de
manier waarop het CIZ vaststelt of er sprake is van matige of
ernstige beperkingen, niet passend is voor zintuiglijk
gehandicapten.
De operationalisering van het criterium “matige tot zware
beperkingen”in de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ kan
daar inderdaad aanleiding toe zijn.
De operationalisering van “sociale redzaamheid” lijkt vooral te
zijn gebaseerd op intellectuele vermogens. Die van “zich
bewegen en verplaatsen” vooral op problemen in het
bewegingsapparaat. Bij oriëntatiestoornissen lijkt vooral te zijn
gedacht aan psychogeriatrische en psychiatrische
problematiek.
De aanspraak op AWBZ-zorg is vastgelegd in het Bza. De
wettelijke aanspraak op zorg kan niet op grond van
beleidsregels worden beperkt.
Het CVZ adviseert de minister de operationalisering van de
term “matige tot ernstige beperkingen” in de bestaande
beleidsregels herkenbaarder te maken voor de specifieke
problematiek van zintuiglijk gehandicapten. Desgewenst wil
het CVZ daarbij hulp bieden.
3.e. Begeleiding van doofblinden
De aanspraak op begeleiding in het kader van de AWBZ is met
ingang van 1 januari 2009 beperkt. Er moet sprake zijn van
2010003991
612
matige tot ernstige beperkingen ten gevolgen van een van de
AWBZ-grondslagen. Daarnaast is de aanspraak beperkt tot een
van de activiteiten die zijn genoemd in artikel 6 lid 3 Bza:
x
het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden
of handelingen,
x
het ondersteunen bij of het oefenen met het
aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of
x
het overnemen van toezicht op de verzekerde.
Maatschappelijke participatie is geen doelstelling meer van de
AWBZ. Die komt ten laste van de Wmo.
Bij de indicatiestelling voor begeleiding van doofblinden bleek
dat het indicatieorgaan de begeleiding buitenshuis
interpreteerde als maatschappelijke participatie.
In overleg met het departement beoordeelt het CVZ hieronder
of die interpretatie correct is.
Het beschrijft eerst de problematiek van doofblinden, en de
operationalisering daarvan in de Beleidsregels indicatiestelling
AWBZ. Daarna gaat het in op de relatie tussen zelfredzaamheid
en maatschappelijke participatie.
De conclusie is dat begeleiding bij de zelfredzaamheid een
voorwaarde is voor maatschappelijke participatie. Op die
begeleiding heeft de verzekerde aanspraak. De omvang waarin
dat het geval is, is afhankelijk van de persoonlijke
omstandigheden van de verzekerde.
3.e.1. Doofblindheid
Het Platform Doofblindheid heeft in 1999 doofblindheid als
volgt gedefinieerd:
Definitie
doofblindheid
Doofblindheid is een combinatie van
doofheid/slechthorendheid en blindheid/slechtziendheid.
Doofblindheid belemmert mensen in hun communicatie, het
verwerven van informatie en de mobiliteit. Zonder
aanpassingen, hulpmiddelen en/of ondersteuning van anderen
kunnen doofblinde mensen niet vanzelfsprekend deelnemen
aan het dagelijkse en het maatschappelijke leven”.”
De medische definitie beschrijft doofblindheid in termen van
gehoorverlies in combinatie met een visusverlies in scherpzien
en/of een gezichtsveldbeperking:
doofblind is een gehoorverlies van 35 decibel of meer, een
gezichtsverlies in scherpzien van 0.30 of minder en/of een
gezichtsveld van 30º of minder.
2010003991
613
Prevalentie
Er zijn in Nederland tussen de 33.000 en 38.000 doofblinden,
waarvan ongeveer 100 doofblind zijn geboren. Tussen de
30.000 en 35.000 mensen zijn na hun 55-ste doofblind
geworden, ongeveer 1000 mensen daarvóór. Ruim 3500
doofblinden hebben ook een verstandelijke handicap910.
De ernst van de beperkingen varieert van slechthorendheid in
combinatie met slechtziendheid tot totale doofheid en
blindheid.
Divers
beperkingenbeeld
De manier waarop en de mate waarin individuen beperkingen
ervaren in hun dagelijks leven, is afhankelijk van veel factoren.
Het is van belang in welke mate iemand doof en blind is, en of
het gaat om aangeboren stoornissen of verworven stoornissen.
Ook is de progressie van belang: was er eerst sprake van
slechthorendheid/doofheid of van slechtziendheid/blindheid,
hoe en in welk tempo treedt verslechtering op. Daarnaast zijn
persoonlijke kenmerken, zoals bijkomende beperkingen,
karaktereigenschappen en intelligentie van belang, en speelt
ook de sociale omgeving een belangrijke rol. Er is dan ook
geen algemeen beperkingenpatroon te beschrijven.
Beperkingen betreffen vooral de communicatie, informatie,
mobiliteit, en snelle vermoeidheid omdat elke handeling veel
concentratie vereist. Kleine veranderingen in de dagelijkse
omgeving vragen veel aanpassingsvermogen. Hoe de
objectieve beperkingen in de praktijk uitwerken, is voor iedere
doofblinde verschillend, en varieert in de tijd. Er zijn geen
standaardoplossingen.
3.e.2. Matige of zware beperkingen
Dat doofblindheid leidt tot matige tot zware beperkingen ten
aanzien van de sociale redzaamheid, het bewegen en
verplaatsen, en de oriëntatie, is evident.
Afhankelijk van ontstaan en achtergrond van de problematiek,
bijkomende beperkingen en omstandigheden kan er daarnaast
sprake zijn van beperkingen in het psychisch functioneren en
kan er sprake zijn van probleemgedrag.
In paragraaf 4.d.1. is het CVZ ingegaan op de
operationalisering van de term “matige of ernstige
beperkingen” in de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2010.
Deze is niet goed toegesneden op de specifieke problematiek
van zintuiglijk gehandicapten.
Een aandachtspunt daarbij is, dat de beperkingen waarmee
doofblinden in het dagelijks leven worden geconfronteerd,
geen optelsom zijn van de auditieve en visuele beperkingen.
De combinatie van beide maakt de beperkingen veel
9
Prevalentie van doofblindheid in Nederland, NIZW, Vaal en Schippper, 2005
Ouderdomsdoofblindheid in Nederland, EMGO/LASA- VU Medisch Centrum, Vaal en Deeg, 2005
10
2010003991
614
complexer.
Hun beperkingen beïnvloeden elkaar negatief. Doofblinde
mensen nemen de omgeving verbrokkeld waar. In de
dagelijkse praktijk hebben zij moeite met het vergaren van
informatie, communicatie, en oriëntatie in de ruimte11.
3.e.3. Maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid
Maatschappelijke
participatie geen
doel van de AWBZ
Met ingang van 1 januari 2009 is de aanspraak op begeleiding
vanuit de AWBZ beperkt. Uit de toelichting bij het
wijzigingsbesluit blijkt dat de wetgever vindt dat
“maatschappelijke participatie niet tot de onbetwistbare AWBZzorg, en derhalve niet tot het domein van de AWBZ” behoort.
“Het schrappen van de participatiedoelstelling betekent dat
geen begeleiding meer wordt geïndiceerd die uitsluitend is
gericht op maatschappelijke integratie.”
“De nieuwe functie begeleiding wordt uitsluitend gericht op
het bevorderen van zelfredzaamheid….”
Deze toelichting maakt het van belang duidelijkheid te
scheppen over de vraag wat precies onder de termen
“maatschappelijke participatie” en “zelfredzaamheid” moet
worden verstaan, en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Beide termen zijn noch in het Bza, noch in de Wmo
gedefinieerd. Hieronder gaat het CVZ eerst in op deze termen.
Daarna geeft het aan hoe die zich tot elkaar verhouden.
3.e.4. Maatschappelijke participatie
Definitie
Het RIVM verwijst in een rapport uit 200512 naar een aantal
definities van maatschappelijke participatie. Een eenduidige
definitie is er niet, en voor zover er definities bestaan blinken
ze niet uit in scherpte. Zo lijkt de definitie van de WHO een
cirkelredenering. De WHO definieert maatschappelijke
participatie als deelname aan het maatschappelijk verkeer. Het
RIVM operationaliseert maatschappelijke participatie dan ook
(in navolging van de SCP) aan de hand van activiteiten.
Het stimuleringsprogramma Sociale cohesie13 definieert
maatschappelijke participatie als: “de bijdrage van een individu
aan de vorming en instandhouding van een systeem, zij het
een groep, een organisatie, of een samenleving”.
Het Verweij-Jonker Instituut gaat in een rapport van 200814 ook
in op de definitie van maatschappelijke participatie. De
definitie die het aan maatschappelijke participatie geeft is: “het
feit dat mensen actief zijn in vrijwillige organisaties om hun
11
Rapport Pakketmaatregel 2009 en de ZG-sector, ECT Tangram, 29 oktober 2009
Rapport “Gezond actief, de relatie tussen ziekten, beperkingen en maatschappelijke participatie
onder Nederlandse ouderen, RIVM rapport 270054001/2005.
13
Stimuleringsprogramma Sociale Cohesie, 2000
14
“Als een steen in de Vijver”, analysekader en casestudyprotocol voor de evaluatie van het Fonds
Maatschappelijke Ontwikkeling, Boogers c.s. november 2008
12
2010003991
615
eigen of meer algemene verlangens of belangen te
behartigen”.
Onder een samenleving wordt in de sociologie het volgende
verstaan: “een groep mensen die samen een halfgesloten
systeem vormen en waarbinnen wisselwerking bestaat tussen
de leden die van die groep deel uitmaken. Hoewel de mens
ook samenleeft met dieren en dingen, staat het netwerk van
relaties tussen mensen centraal. De samenleving is het
studieobject par excellence van de sociologie. Afhankelijk van
de context kan men het begrip samenleving beperken of
uitbreiden met minimaal twee personen tot bijvoorbeeld een
gezin, woongemeenschap, stad, staat of de gemeenschap van
alle mensen.”
Het begrip maatschappij valt grotendeels samen met de notie
samenleving, maar legt meer de nadruk op institutionele,
ordenende aspecten van de samenleving: de staat en de
staatsapparaten. Daarmee is het ook een meer
territoriumgebonden begrip dan samenleving.
De maatschappij is dus op te vatten als dat deel van de
samenleving waarin relaties niet zijn gebaseerd op
persoonlijke verhoudingen, zoals in het gezin, leefeenheid,
vriendenkring, familie e.d. maar op gezamenlijke belangen en
interesses, zoals sport, politiek, cultuur, arbeid of onderwijs.
3.e.5. Zelfredzaamheid
Ook zelfredzaamheid is geen eenduidig gedefinieerd begrip.
Van Daele omschrijft het als het vermogen zonder
professionele zorg te leven.
Andere definities zijn:
x
vermogen om dagelijkse algemene levensverrichtingen
zelfstandig te kunnen doen, bijvoorbeeld wassen,
aankleden en koken en vermogen om sociaal te
kunnen functioneren15.
x
het zichzelf kunnen redden, kunnen helpen, bijv. van
patiënten16.
x
activiteiten van het Dagelijks Leven (ADL) kunnen
uitvoeren (ergotherapie). Het gaat om zaken als
wassen, eten, aankleden e.d.
15
16
www.thesauruszorgenwelzijn.nl
www.ecyclo.nl
2010003991
616
Zelfredzaamheid is volgens het NIZW (nu Vilans) het vermogen
om dagelijks algemene levensverrichtingen zelfstandig te
kunnen doen, bv. wassen, aankleden en koken. Daarnaast
onderscheidt Vilans het begrip "psychosociale
zelfredzaamheid": het vermogen tot sociaal functioneren in de
dagelijkse leefsituaties, zoals thuis, bij winkelen,
vrijetijdsbesteding, in relatie met vrienden, collega’s enz.
Het CVZ heeft in RZA 2006, 39 zelfredzaamheid gekoppeld
aan de ICF17. Deze analyse is ook opgenomen in het AWBZKompas. Het blijkt dat ook de ICF behulpzaam kan zijn om de
inhoud van zelfredzaamheid te verduidelijken.
3.e.6. Verhouding tussen maatschappelijke participatie en
zelfredzaamheid
Formele en
informele
verbanden
Het onderscheid tussen maatschappelijke participatie en
zelfredzaamheid is in de kern als volgt te karakteriseren:
zelfredzaamheid betreft het persoonlijk functioneren in de
dagelijkse persoonlijke leefsituaties.
Maatschappelijke participatie betreft de deelname aan nietpersoonlijke (min of meer formele) verbanden, op basis van
gemeenschappelijke belangen en interesses.
Dit onderscheid betekent dat niet de plaats waar de
verzekerde zicht bevindt, bepalend is, maar de aard van zijn
activiteiten. Niet alle activiteiten buitenshuis zijn maatschappelijke participatie. Van maatschappelijke participatie is alleen
sprake als de activiteiten erop zijn gericht deel te nemen aan
min of meer formele maatschappelijke verbanden.
Begeleiding
voorwaarde voor
participatie
Er zijn situaties waarin zonder meer duidelijk is dat het alléén
gaat om zelfredzaamheid of alléén om maatschappelijke
participatie. Maar vaak dat onderscheid is minder scherp. Een
bepaalde mate van zelfredzaamheid is een voorwaarde voor
maatschappelijke participatie. Bij somatische aandoeningen
vallen bijvoorbeeld eten, drinken en toiletgang onder
zelfredzaamheid. Dat geldt bij doofblindheid voor het
communiceren, het herkennen van objecten, oriëntatie op
straat en in openbare gebouwen etc.
Soms is de zelfredzaamheid die nodig is tijdens
maatschappelijke participatie te verhelpen met hulpmiddelen
(bril, blindenstok, blindengeleidehond, ringleiding, etc.), of ligt
het voor de hand dat de omgeving zich enigszins aanpast of
hand- en spandiensten verleent. Als er geen technische
oplossingen voorhanden zijn, moet de compensatie ervan door
mensen gebeuren. Bijvoorbeeld door de
Begeleidersvoorziening doofblinden, die al jarenlang een
vertrouwde en noodzakelijke voorziening voor de doofblinden
in Nederland is. Voor wat betreft de AWBZ gaat het dan om de
17
International Classification of Functioning, Disability and Health, WHO, Geneva 2001
2010003991
617
functies persoonlijke verzorging en/of begeleiding.
3.e.7. De omvang van de aanspraak
De omvang van de aanspraak op zorg wordt bepaald door
artikel 2 lid 1 Bza. Er bestaat aanspraak op AWBZ-zorg voor
zover die niet op grond van een andere wettelijke regeling of
een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw kan worden
bekostigd. Ook moet de verzekerde redelijkerwijs, en “mede
uit het oogpunt van doelmatige zorgverlening” op de zorg zijn
aangewezen.
Geen absolute
bovengrens
Het Bza bevat geen andere absolute bovengrens voor de
omvang van de zorg. De bovengrens van de aanspraak wordt
vooral bepaald door het begrip “redelijkerwijs zijn aangewezen
op”.
In de Beleidsregels Indicatiestelling 2010 is uitgewerkt hoe het
indicatieorgaan bepaalt op welke zorg de verzekerde is
aangewezen. In paragraaf 4.1 staat een normering van de
omvang. Deze normering wordt gepresenteerd als een
maximum omvang.
Beperking van de aanspraak is alleen in het Besluit
zorgaanspraken AWBZ (Bza) mogelijk, niet door middel van
beleidsregels18. De normeringen die in de beleidsregels zijn
opgenomen zijn geen absolute maxima. Als de verzekerde
aantoonbaar op meer zorg is aangewezen, moet het
indicatieorgaan dat indiceren. Op dit moment lijkt 10 uur per
week het maximum aantal uren te zijn. In een aantal gevallen
kan dit voldoende zijn, maar er zijn ook situaties (bijvoorbeeld
bij vrijwel volledige doofheid en blindheid bij een
alleenstaande) waar dit kennelijk onvoldoende is.
Standaardoplossing In paragraaf 4.d.1. is beschreven dat de beperkingen waarmee
niet mogelijk
doofblinden worden geconfronteerd heel divers zijn, en dat
standaardoplossingen niet bestaan.
Een harde normering voor de omvang is daarom niet mogelijk.
De omvang waarop een doofblinde verzekerde is aangewezen
kan niet anders dan individueel worden bepaald. Het is zinvol
handvatten te maken welke activiteiten in ieder geval mogelijk
moeten zijn.
18
Zie voor de juridische onderbouwing daarvan het advies van het CVZ over de beleidsregels
indicatiestelling 2010, kenmerk ZA/29120020, op 30 november 2009 uitgebracht aan de
staatssecretaris van VWS.
2010003991
618
4. Conclusies
Hieronder geeft het CVZ per zorgvorm kort de conclusies weer
die uit het vorige hoofdstuk volgen.
4.a. Het aanleren van communicatieve
vaardigheden aan plotsdoven
4.a.1. Het leren van spraakafzien
Het leren van spraakafzien is zorg die van oudsher door
audiologische centra wordt geleverd. Het is ook zorg zoals
logopedisten die plegen te bieden. De zorg komt ten laste van
de Zvw.
4.a.2. Nederlands met Gebaren, Nederlandse Gebarentaal en
andere alternatieve communicatievormen
Het aanleren van Nederlands met Gebaren, Nederlandse
Gebarentaal en andere alternatieve communicatievormen voor
specifieke doelgroepen, zoals vingerspellen en
vierhandengebarentaal, valt onder de functie behandeling van
de AWBZ.
Die behandeling kan ook monodisciplinair zijn.
4.a.3. Het leren omgaan met communicatiehulpmiddelen
Het adviseren over de aanschaf van gehoorapparatuur en het
voorlichten over het gebruik ervan is zorg die van oudsher
door audiologische centra wordt geleverd. De zorg komt ten
laste van de Zvw.
Het trainen van het hanteren van andere
communicatieapparatuur is vaak anders geregeld. Meestal
wordt dat door AWBZ-instellingen geleverd.
4.b. Begeleiding bij “life-events” bij doven en
slechthorenden
Als er sprake is van een verstoord verwerkingsproces bij een
ingrijpende gebeurtenis, en er een diagnose is op as I en/of II
van de DSM IV kan de verzekerde zijn aangewezen op
eerstelijns-psychologische zorg of psychiatrische zorg. Deze
zorg valt onder de geneeskundige zorg van artikel 2.4. Bzv.
Begeleiding bij een normaal verwerkingsproces is geen Zvwzorg, maar ook geen AWBZ-zorg.
Gemeenten maken in het kader van de Wmo beleid in hoeverre
en hoe zij hun burgers hierbij ondersteuning bieden.
Doven horen ook tot de doelgroep van MEE, dat hiervoor een
aanbod zou moeten hebben.
2010003991
619
4.c. Leren omgaan met tinnitus, M. Ménière en
hyperacusis
Begeleiding bij het leren omgaan met tinnitus, ziekte van
Ménière of hyperacusis is zorg die van oudsher door
audiologische centra wordt geboden. .De zorg komt ten laste
van de Zvw.
Over de nieuwe behandeling van subjectieve tinnitus door
Adelante heeft het CVZ in een apart rapport vastgesteld dat die
onvoldoende bewezen effectief is. Die behandeling komt noch
ten laste van de Zvw, noch van de AWBZ.
4.d. Begeleiding bij zelfredzaamheid
Vooral prelinguale doofheid kan gepaard gaan met zodanige
beperkingen in de zelfredzaamheid dat de verzekerde is
aangewezen op begeleiding. De formulering van artikel 6 Bza
maakt dat mogelijk.
Het CVZ constateert dat de operationalisering van de
beperkingen in de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ 2010
niet goed is toegesneden op zintuiglijk gehandicapten. Het
adviseert de Minister de beleidsregels herkenbaarder te maken
voor zintuiglijke handicaps. Het gaat vooral om de dimensies
sociale zelfredzaamheid, bewegen en verplaatsen en
oriëntatie. Desgewenst wil het CVZ daarbij ondersteuning
bieden.
4.e. Begeleiding van doofblinden
Een bepaalde mate van zelfredzaamheid is een voorwaarde
voor maatschappelijke participatie. Die zelfredzaamheid is
geen onderdeel van de maatschappelijke participatie, maar van
het persoonlijk functioneren. Bij doofblindheid bieden
hulpmiddelen en andere voorzieningen vaak onvoldoende
compensatie, en is daar alleen door middel van een
persoonlijke begeleider in te voorzien. Die compensatie van
zelfredzaamheid komt (bij matige of ernstige beperkingen) ten
laste van de AWBZ.
Omdat de beperkingen waarmee doofblinden worden
geconfronteerd heel divers zijn, en nog meer dan bij andere
aandoeningen afhangen van allerlei persoonlijke
omstandigheden is de bepaling van de omvang van de
begeleiding altijd een individuele beoordeling.
2010003991
620
5. Consequenties voor de uitvoeringspraktijk
In dit hoofdstuk gaat het CVZ in op de gevolgen van
bovenstaand standpunt voor de uitvoeringspraktijk.
5.a. Aanspraak op zorg
In dit rapport geeft het CVZ aan welke zorgvormen ten laste
van de Zvw en welke ten laste van de AWBZ komen.
5.b. Indicatiestelling AWBZ
Dit rapport geeft voor indicatiestellers AWBZ handvatten om te
bepalen of een verzekerde recht heeft op behandeling en/of
begeleiding ten laste van de AWBZ.
De operationalisering van de begrippen “matige” en “zware”
beperkingen, zoals die in de Beleidsregels Indicatiestelling
AWBZ 2010 is uitgewerkt, sluit niet goed aan bij de
doelgroepen in de zintuiglijk gehandicaptenzorg. Tot die
operationalisering is aangepast, moeten indicatiestellers beide
begrippen in de geest van de regelgeving interpreteren.
Individuele
beoordeling
Voor de omvang van de begeleiding bij doofblinden is geen
algemene normering mogelijk. De indicatie moet naar
redelijkheid worden vastgesteld. Dit moet echter niet tot
gedetailleerde regelgeving leiden.
5.c. Zorginkoop en zorglevering
Historisch gegroeid
De zorg aan zintuiglijk gehandicapten is (historisch gegroeid)
deels in de Zvw, en deels in de AWBZ gepositioneerd.
Voor zover aanbieders zorg vanuit zowel het Zvw- als het
AWBZ-domein leveren, moeten ze zowel met het (regionale)
zorgkantoor, als met de zorgverzekeraars overeenkomsten
aangaan.
Specifieke zorg
2010003991
Niet iedereen is in staat om met doven te communiceren. Dat
geldt nog sterker bij doofblinden. Het gaat dan om heel
specifieke zorg waarvoor een beperkt aantal gespecialiseerde
instellingen bestaat. Het CVZ heeft in contacten met het veld
begrepen dat die niet altijd voldoende capaciteit hebben om in
de vraag naar gespecialiseerde begeleiding te voorzien. Het
lijkt daarom noodzakelijk het aanbod van gespecialiseerde
begeleiding te vergroten.
621
6. Vaststelling rapport
Vastgesteld op 25 mei 2010
College voor zorgverzekeringen
Lid Raad van Bestuur
dr. A. Boer
De bijlage kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010003991
622
Standpunt
Multidisciplinaire behandeling van
subjectieve tinnitus
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010029390
Zorg Advies
drs. A.M. Hopman
Tel. (020) 797 86 01
Bestellingen
Extra exemplaren kunt u bestellen via onze website
(www.cvz.nl) of telefonisch bij de servicedesk onder nummer
(020) 797 88 88.
2010029390
623
Samenvatting
Vraag
Staatssecretaris
In haar brief van 2 september 20091 vraagt de Staatssecretaris
van VWS aan het CVZ een aantal zorgvormen voor zintuiglijk
gehandicapten te duiden. Onder andere gaat het om de vraag
of de dienstverlening zoals het audiologisch centrum van
Adelante Zorggroep die levert aan mensen die leiden aan
ernstig oorsuizen (tinnitus), onder de te verzekeren zorg in het
kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de AWBZ valt.
Onderzochte
interventie
Het behandelprogramma dat Adelante aanbiedt, betreft een
viertal onderscheiden behandelprogramma’s, die worden
ingezet afhankelijk van de ernst van de klachten. De
programma’s beginnen met audiologische diagnostiek en
bestaan verder uit counseling, begeleiding, een
gedragstherapeutische aanpak (cognitieve gedragstherapie,
CGT), en elementen van tinnitus retraining therapie (TRT).
TRT bestaat uit directieve counseling, aangevuld met
acoustische therapie, waarbij witte-ruisgeneratoren ingezet
worden. Dit zijn instrumenten die te vergelijken zijn met
tinnitusmaskeerders.
Achtergrondstudie
Het CVZ heeft een achtergrondstudie verricht naar de
effectiviteit van deze interventie. De conclusie hiervan is dat
deze niet bewezen effectief is, en niet voldoet aan het
criterium “stand van de wetenschap en praktijk”.
Standpunt
Het CVZ neemt daarom het standpunt in dat de interventie
geen te verzekeren prestatie in het kader van de Zvw of de
AWBZ is.
Consequentie
ZON-MW financiert onderzoek naar de effectiviteit van deze
interventie. Dit onderzoek komt in het gedrang, doordat de te
onderzoeken behandeling geen te verzekeren prestatie is. In
dit verband wijst het CVZ op het onlangs uitgebrachte rapport
“Voorwaardelijke financiering in het kader van een
verantwoord pakket2”. Indien de minister dit advies aanvaardt
zijn er wellicht ogelijkheden voor financiering. Daarbij
benoemt het CVZ zes toegangscriteria voor interventies om in
aanmerking te komen voor deze mogelijkheid van
voorwaardelijke financiering.
1
Brief van de Staatssecretaris van VWS aan CVZ dd 2 september 2009, kenmerk DLZ/KZ-U2953579
Rapport CVZ: Voorwaardelijke financxiering in het kader van een verantwoord pakket, op 1
december 2009 uitgebracht aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
2
2010029390
624
1. Inleiding
Vraag
Staatssecretaris
In haar brief van 2 september 20093 vraagt de Staatssecretaris
van VWS aan het CVZ een aantal zorgvormen te duiden. De
staatssecretaris vraagt onder andere of de behandeling van
ernstig oorsuizen (tinnitus) zoals het audiologisch centrum
van Adelante Zorggroep die levert behoort tot het domein van
de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de AWBZ.
In dit rapport duidt het CVZ deze behandeling. Op de overige
vragen van de staatssecretaris gaat het CVZ in een apart
rapport in.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft het CVZ gesproken met
Adelante. In dat gesprek is afgesproken dat de instelling
achtergrondinformatie over de aard en vorm van de interventie
zou sturen, aangevuld met de beschikbare literatuur over de
effectiviteit ervan, zodat het CVZ zo snel mogelijk zou kunnen
duiden of het gaat om te verzekeren zorg in het kader van de
AWBZ of Zvw.
Behandelprogramma
Het behandelprogramma dat Adelante aanbiedt, betreft een
viertal onderscheiden behandelprogramma’s, die worden
ingezet afhankelijk van de ernst van de klachten. De
programma’s beginnen met audiologische diagnostiek en
bestaan verder uit counseling, begeleiding, een
gedragstherapeutische aanpak (cognitieve gedragstherapie,
CGT), en elementen van tinnitus retraining therapie (TRT).
TRT bestaat uit directieve counseling, aangevuld met
acoustische therapie, waarbij witte-ruisgeneratoren ingezet
worden. Dit zijn instrumenten die te vergelijken zijn met
tinnitusmaskeerders.
Het CVZ heeft op grond van de door Adelante aangeleverde
literatuur en een eigen literatuursearch de evidence voor de
effectiviteit van de interventie beoordeeld. Omdat zowel voor
de Zvw als voor de AWBZ geldt dat een interventie voldoende
bewezen effectief moet zijn, heeft het CVZ de interventie
zowel in het kader van de AZvw als van de AWBZ beoordeeld.
Omdat de Zvw voorgaat op de AWBZ is daarbij die volgorde
aangehouden.
Omdat op dit moment onvoldoende evidence voor de
effectiviteit van de interventie bestaat, is de vraag tot welk
domein de zorg zou behoren, niet aan de orde. Die gaat pas
spelen als er wél voldoende evidence beschikbaar komt.
ZON-MW financiert een wetenschappelijk onderzoek naar de
(kosten)effectiviteit van de interventie. De beoordeling van het
3
Brief van de Staatssecretaris van VWS aan CVZ dd 2 september 2009, kenmerk DLZ/KZ-U2953579
2010029390
625
CVZ is altijd een actuele beoordeling. Lopend onderzoek
neemt het CVZ niet mee in zijn beoordeling.
Leeswijzer
2010029390
Hieronder geeft het CVZ eerst de relevante regelgeving weer
uit de Zvw, en gaat het in op de criteria “plegen te bieden” en
“stand van de wetenschap en praktijk” (hoofdstuk 2). In
hoofdstuk 3 gaat het in op de vraag of het hier gaat om zorg
in het kader van de AWBZ. Daarvoor geeft het rapport eerst de
relevante regelgeving weer, en beoordeelt op grond daarvan of
het gaat om AWBZ-zorg. Hoofdstuk 4 geeft het standpunt van
het CVZ weer, en hoofdstuk 5 gaat in op de
uitvoeringsconsequenties.
626
2. Beoordeling standpunt
2.a. Relevante regelgeving
Zorgverzekeringswet
Op grond van artikel 10 Zvw is geneeskundige zorg een te
verzekeren risico krachtens de Zorgverzekeringswet.
Besluit
zorgverzekering
De te verzekeren prestaties zijn in het Besluit zorgverzekering
(Bzv) uitgewerkt. In het kader van deze beoordeling zijn artikel
2.1 onderdeel 2 en artikel 2.4 van dit besluit van belang.
Artikel 2.1. onderdeel 2 luidt als volgt:
De inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten
worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en
praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door
hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en
adequate zorg en diensten.
Voor zover voor deze duiding van belang, luidt artikel 2.4 Bzv
als volgt:
Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medischspecialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die
plegen te bieden, (……..).
Op grond van deze regelgeving behoort een bepaalde
zorgvorm alleen tot de te verzekeren prestatie geneeskundige
zorg, als die voldoet aan de criteria “stand van de wetenschap
en praktijk” en “plegen te bieden”.
Hieronder gaat het CVZ nader in op beide criteria, en toetst
het in hoeverre de multidisciplinaire behandeling van
subjectieve tinnitus, zoals Adelante die aanbiedt, tot de te
verzekeren zorg in het kader van de Zvw hoort.
2.b. Stand van de wetenschap en praktijk
Bij de beoordeling of een bepaalde zorgvorm voldoet aan de
stand van de wetenschap en de praktijk volgt het CVZ de
principes van de Evidence Based Medicine (EBM). In het rapport
“Beoordeling van de stand van de wetenschap en praktijk”4
heeft het CVZ dit verder uitgewerkt.
Literatuursearch
Het CVZ heeft een literatuursearch gedaan naar de effectiviteit
van de tinnitusbehandeling zoals Adelante die aanbiedt. Ook is
een update verricht van de review die Adelante heeft
aangeboden.
In de achtergrondstudie die als bijlage bij dit rapport is
gevoegd, is beoordeeld of er voldoende evidence voor de
effectiviteit van deze behandeling is.
4
Rapport “Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk”, op 2 november 2007 vastgesteld en
uitgebracht aan de minister van VWS, publicatienummer 254
2010029390
627
Onvoldoende
evidence
De conclusie van de achtergrondstudie is dat multidisciplinaire
behandeling van subjectieve tinnitus, in de vorm zoals
Adelante die aanbiedt, niet bewezen effectief is, en niet
voldoet aan het criterium “stand van de wetenschap en
praktijk”.
2.c. Plegen te bieden
Het CVZ beoordeelt of een bepaalde zorgvorm voldoet aan het
criterium “plegen te bieden” aan de hand van het rapport
Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te bieden’5.
Zorg die “pleegt te worden geboden” betreft –kort gesteldzorg die de beroepsgroep van de in de regelgeving genoemde
zorgverlener rekent tot het aanvaarde arsenaal van zorg, en
die geleverd wordt op een wijze die de betreffende
beroepsgroep als professioneel juist beschouwt.
In de regel kan aan de hand van richtlijnen en de standaarden
van de beroepsgroep worden vastgesteld of sprake is van zorg
die de beroepsgroep “pleegt te bieden”.
2.d. Beoordeling
Alleen zorg die zowel voldoet aan het criterium “plegen te
bieden” als aan het criterium “stand van de wetenschap en
praktijk” valt onder de te verzekeren prestatie geneeskundige
zorg.
Geen te verzekeren
prestatie
Omdat de behandeling die Adelante aanbiedt niet bewezen
effectief is, en niet voldoet aan het criterium “stand van de
wetenschap en de praktijk”, is het geen te verzekeren prestatie
in het kader van de Zorgverzekeringswet.
Het CVZ komt daarom niet toe aan een oordeel of het gaat om
zorg die pleegt te worden geboden door een van de in artikel
2.4. Bzv genoemde beroepsgroepen.
Mocht in de toekomst voldoende evidence beschikbaar komen
voor de effectiviteit van de interventie, dan is de vraag of het
gaat om zorg zoals medisch specialisten of klinisch
psychologen die plegen te bieden wél aan de orde. Het CVZ
stelt daarover in ieder geval vast dat de zorg van
audiologische centra, die voorheen in de Ziekenfondswet apart
was geregeld, in de Zvw onder de geneeskundige zorg van
artikel 2.4 Bzv valt.
5
Rapport Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te bieden’, op 17 november 2008
uitgebracht aan de minister van VWS, publicatienummer 268
2010029390
628
3. Beoordeling standpunt AWBZ
3.a. Relevante regelgeving
In het kader van de beoordeling of de behandeling van
subjectieve tinnitus zoals Adelante die aanbiedt, een te
verzekeren prestatie in het kader van de AWBZ is, is de
volgende regelgeving van belang:
x
artikel 2 lid 1 Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza)
x
artikel 2 lid 2 Bza
x
artikel 8 Bza
x
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ
Besluit
zorgaanspraken
AWBZ
Op grond van artikel 2 lid 1 Bza bestaat er geen aanspraak op
AWBZ-zorg als de zorg kan worden bekostigd op grond van
een andere wettelijke regeling.
Op grond van artikel 2 lid 2 Bza bestaat er alleen aanspraak op
AWBZ-zorg als de verzekerde daar, mede op grond van
doelmatige zorgverlening, op is aangewezen. Het CVZ heeft
eerder het standpunt ingenomen dat zorg die onvoldoende
bewezen effectief is, geen doelmatige zorg is. Daarop bestaat
geen aanspraak6.
Artikel 8 Bza bepaalt dat de aanspraak op behandeling de
behandeling omvat van specifiek medische, specifiek
gedragswetenschappelijke of specifiek paramedische aard
gericht op herstel of voorkoming van verergering van (….) een
zintuiglijke handicap (…).
Beleidsregels
indicatiestelling
AWBZ 2010
In de beleidsregels indicatiestelling AWBZ die de minister van
VWS op grond van artikel 11 Zorgindicatiebesluit heeft
vastgesteld, is in Bijlage 2 de grondslag auditiefcommunicatieve handicap vastgesteld. Dit is een specifieke
vorm van de grondslag zintuiglijke handicap.
3.b. Beoordeling
Hierboven heeft het CVZ vastgesteld dat de interventie geen te
verzekeren prestatie in het kader van de Zvw is. Daarom is het
van belang te beoordelen of de interventie kan worden
bekostigd op grond van de AWBZ.
Onvoldoende
bewezen effectief
Uit de achtergrondstudie die het CVZ heeft verricht blijkt dat
de zorg die Adelante biedt, niet bewezen effectief is. Op grond
van artikel 2 lid 2 Bza bestaat daarom geen aanspraak op deze
zorg in het kader van de AWBZ.
6
RZA 2006/36 en Rechtbank Leeuwarden 20 februari 2008, LJN BC4605, RZA 2008,48, met noot
van J.Hallie
2010029390
629
3.b.1. Artikel 2 lid 2 Besluit zorgaanspraken AWBZ
Geen grondslag
De zorg die Adelante aanbiedt is gericht op tinnitus. Adelante
is een instelling die zorg aan zintuiglijk gehandicapten
aanbiedt, in het bijzonder aan mensen met een auditiefcommunicatieve stoornis.
Tinnitus valt als zodanig niet onder de definitie van de
grondslag auditief-communicatieve stoornis zoals die in Bijlage
2 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ is geformuleerd.
Mocht in de toekomst voldoende evidence beschikbaar komen
voor de effectiviteit van de interventie, dan bestaat er geen
aanspraak op grond van de AWBZ, omdat die niet is gericht op
een AWBZ-grondslag.
2010029390
630
4. Standpunt
Geen te verzekeren
prestatie
De multidisciplinaire behandeling van subjectieve tinnitus
zoals die door Adelante wordt aangeboden, is geen te
verzekeren prestatie in het kader van de Zorgverzekeringswet.
Er is onvoldoende evidence voor de effectiviteit ervan.
Vanwege het ontbreken van voldoende evidence voor de
effectiviteit is er ook geen aanspraak op die zorg in het kader
van de AWBZ.
De zorg is niet gericht op een AWBZ-grondslag. Mocht in de
toekomst voldoende evidence beschikbaar komen voor de
effectiviteit van deze zorg, valt die niet onder de functie
behandeling in het kader van de AWBZ.
Als er voldoende evidence voor de effectiviteit beschikbaar is,
moet worden beoordeeld of de zorg voldoet aan het criterium
“plegen te bieden” van artikel 2.4 Bzv.
2010029390
631
5. Consequenties
Voor de behandeling van subjectieve tinnitus die Adelante
biedt, werd tot begin 2009 AWBZ-zorg geïndiceerd. Vanaf 1
januari 2009 is dat niet meer het geval, omdat het volgens het
Centrum Indicatiestelling Zorg niet gaat om AWBZ-zorg.
Gezien de conclusie van dit rapport is dat terecht. Er is meer
evidence nodig voor de effectiviteit ervan. Daarbij gaat het
eerder om Zvw-zorg dan om AWBZ-zorg.
Onder zoek naar
effectiviteit
Door ZON-MW is onderzoeksbudget ingezet om de
(kosten)effectiviteit van de tinnitusbehandeling van Adelante te
onderzoeken. De kosten van de feitelijke behandeling vallen
niet onder dat budget. Nu is gebleken dat (juist vanwege het
ontbreken van voldoende evidence voor de effectiviteit) de
behandeling geen verzekerde zorg is, is de consequentie dat
het onderzoek wellicht niet tot een goed einde kan worden
gebracht. De instelling heeft de zorg lange tijd voor eigen
rekening geleverd, maar kan daar uiteraard niet mee
doorgaan. De FENAC vraagt in zijn reactie op het
conceptrapport aandacht voor het feit dat het onderzoek zo in
het gedrang komt.
Voorwaardelijke
financiering
Op 1 december 2009 heeft het CVZ het rapport
“Voorwaardelijke financiering in het kader van een
verantwoord pakket” uitgebracht7 aan de minister van VWS. In
dit rapport adviseert het CVZ voor een subsidieregeling in het
leven te roepen om innovatieve zorg waarvoor nog geen
voldoende evidence beschikbaar is tijdelijk te financieren. Als
voorwaarde geldt dan dat in die periode de effectiviteit wordt
onderzocht. Met de nu geldende wet- en regelgeving ziet het
CVZ geen mogelijkheid de behandeling zoals Adelante die
aanbiedt, te bekostigen.
Als uit het onderzoek, of uit andere bronnen, voldoende
evidence voor de effectiviteit van de interventie beschikbaar
komt, komt de vraag aan de orde of de zorg tot het domein
van de Zvw of van de AWBZ hoort. Gezien de aard van de zorg
(leren omgaan met tinnitus) lijkt het vooral te gaan om Zvwzorg.
7
Rapport CVZ: Voorwaardelijke financiering in het kader van een verantwoord pakket, op
1 december 2009 uitgebracht aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
2010029390
632
6. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 19 april 2010.
College voor Zorgverzekeringen,
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
De bijlagen kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010029390
633
2010029390
634
Standpunt
Vertebroplastiek en ballonkyphoplastiek
Volgnummer
Afdeling
Auteur
2010035260
Zorgadvies
mw. S. Kleijnen MSc, mw. J. Derksen, gynaecoloog,
mw. mr. B. Blekkenhorst
Tel. (020) 797 8959
Doorkiesnummer
2010035260
635
Samenvatting
Osteoporotische compressie wervelfracturen komen steeds
meer voor (vergrijzing) en kunnen leiden tot ernstige
morbiditeit en een toenemend beroep op de voorzieningen
binnen de gezondheidszorg.
Vertebroplastiek (VP) en ballonkyphoplastiek (BK) zijn
percutane invasieve technieken voor de behandeling van
compressie wervelfracturen die klachten geven. Het CVZ heeft
beoordeeld of VP en BK tot de te verzekeren prestaties
ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren.
Twee onafhankelijke dubbelblinde placebogecontroleerde
studies naar de effectiviteit van VP bij de behandeling van
osteoporotische wervelcompressiefracturen komen tot de
conclusie dat de VP en de sham operatie eenzelfde positief
effect hebben op pijnvermindering en toename van mobiliteit.
Deze resultaten bevestigen de bevindingen bij eerder
onderzoek van lager niveau van bewijs, waarin VP wel effectief
leek, niet, maar trekken deze ernstig in twijfel. In
wetenschappelijke tijdschriften en in de reacties van sommige
door CVZ geconsulteerde wetenschappelijke verenigingen is
dan ook uitgebreid gereageerd. Hierbij uit men kritiek op de
methodologische kwaliteit van de twee A2 studies en twijfelt
men aan de generaliseerbaarheid van de conclusies.
Het CVZ is echter van oordeel dat door de beide RCT’s op zijn
minst ernstige twijfel is ontstaan over de effectiviteit van VP en
BK en dat onderzoek van vergelijkbaar niveau nodig is om de
conclusies ervan eventueel te weerleggen.
Conclusie CVZ
2010035260
De conclusie van het CVZ is dat VP en BK niet voldoen aan het
criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ en daarmee
geen te verzekeren zorg zijn volgens de Zorgverzekeringswet.
636
1. Inleiding
1.a. Aanleiding
Historie
Aanleiding
In juni 2008 heeft het CVZ geconcludeerd dat tot het
verschijnen van valide data van gerandomiseerd gecontroleerd
onderzoek ballonkyphoplastiek (BK) bij symptomatische
compressie wervelfracturen niet voldoet aan het criterium
‘stand van de wetenschap en praktijk’. Vertebroplastiek (VP) is
nog niet aan het criterium ‘stand van de wetenschap en
praktijk’ getoetst.
In februari 2009 zijn de 1-jaars data van een gerandomiseerd
gecontroleerd onderzoek (RCT) gepubliceerd waarin BK
vergeleken wordt met conservatieve behandeling.
Daarnaast zijn in augustus 2009 twee dubbelblinde RCT’s
gepubliceerd waarin VP is vergeleken met placebo (‘shama
operatie) bij patiënten met osteoporotische wervelfracturen.
Dit vormt voor het CVZ aanleiding tot een (her)beoordeling van
beide technieken.
1.b. Vertebroplastiek en ballonkyphoplastiek
Vertebroplastiek
Ballonkyphoplastiek
Vraagstelling
Naast de conservatieve behandelingen worden ook minimaal
invasieve behandelingen toegepast bij de behandeling van
symptomatische compressie wervelfracturen.
Bij percutane vertebroplastiek (VP) wordt cement (bijvoorbeeld
PolyMethylMethAcrylaat = PMMA) ingebracht in het ingezakte
wervellichaam. Het doel is het bewerkstelligen van pijnreductie
door mechanische stabilisatie.
Ballonkyphoplastiek (BK) is een variatie op VP waarbij met een
speciale ballonkatheter een holte wordt gevormd door de
ballon in het wervellichaam op te blazen. Het cement kan na
het verwijderen van de ballon met minder hoge druk in de
holte worden gespoten. Ook hierbij is pijnreductie het doel.
Naast stabilisatie wordt ook beoogd hoogteverlies te
corrigeren en de kyfotische hoek te verminderen.
In het huidige rapport gaat het CVZ in op de vraag of deze
interventies voldoen aan het wettelijke criterium ‘stand van de
wetenschap en praktijk’ en daarmee zorg is conform de
Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw).
a
Dit zijn nep-operaties waarbij de patiënt daadwerkelijk wordt verdoofd en eventueel wordt open
gesneden maar waarbij er geen interventie plaatsvindt.
2010035260
637
2. Beoordeling standpunt
2.a. Wet- en regelgeving
Te verzekeren
risico’s/prestaties
Te verzekeren risico’s en prestaties
Artikel 10, onder a, Zvw bepaalt dat de behoefte aan
geneeskundige zorg verzekerd moet worden in een
zorgverzekering.
Artikel 11, derde lid, Zvw, bepaalt dat bij algemene maatregel
van bestuur de inhoud en omvang van de te verzekeren
prestaties nader kunnen worden geregeld. Deze algemene
maatregel van bestuur is het Besluit zorgverzekering (Bzv).
Geneeskundige
zorg
Geneeskundige zorg
Artikel 2.4, eerste lid van het Besluit zorgverzekering bepaalt
dat geneeskundige zorg mede omvat de zorg zoals o.a.
medisch-specialisten die plegen te bieden.
Stand wetenschap
en praktijk
Stand van de wetenschap en praktijk
Voor alle zorgvormen die als te verzekeren prestaties in de wet
zijn genoemd, geldt het gestelde in artikel 2.1, tweede lid,
Bzv. Daarin is bepaald dat de inhoud en omvang van de
zorgvormen mede bepaald worden door de stand der
wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige
maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als
verantwoorde en adequate zorg en diensten. Het CVZ volgt, ter
bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk
gerekend dient te worden, de principes van evidence based
medicine (EBM).
Werkwijze: EBMmethode
Principes EBM
De methode van EBM integreert de medische praktijk en
wetenschappelijke inzichten. De methode houdt rekening met
internationale literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en
gepubliceerde expertopinies.
Selectie en weging
Evidence-based wil niet zeggen dat er voor alle geneeskundige
interventies sprake moet zijn van harde bewijzen of harde
eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence
systematisch is geselecteerd en op gestructureerde wijze is
gewogen en gebruikt. Bij de beoordeling worden ook zachte
eindpunten zoals bijvoorbeeld kwaliteit van leven en
patiënttevredenheid betrokken.
Kern methode
Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke
informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht
wordt toegekend (het toekennen van "levels of evidence"),
waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal
uitgangspunt bij EBM is verder dat sterke evidence in principe
zwakkere evidence verdringt.
2010035260
638
Standpuntbepaling
CVZ
Uiteindelijk neemt het CVZ een standpunt in over de vraag of
de interventie al dan niet voldoet aan de stand van de
wetenschap en praktijk. Hierbij geldt als uitgangspunt dat er
voor een positieve beoordeling medisch-wetenschappelijke
gegevens voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke
bewijskracht. Het CVZ kan van dit vereiste afwijken, maar
motiveert in dat geval waarom genoegen genomen wordt met
bewijs van een lager niveau.
Gelijkwaardig of
meerwaarde
Alleen als de te beoordelen interventie gelijkwaardig is aan, of
een meerwaarde heeft ten opzichte van de
standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling,
concludeert het CVZ dat er sprake is van zorg conform stand
van de wetenschap en praktijk.
Beschrijving werkwijze CVZ: Rapport
5-11-2007
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het CVZ
beoordeelt of een interventie voldoet aan de stand van de
wetenschap en praktijk, verwijst het CVZ naar zijn rapport van
5 november 2007 “Beoordeling stand van de wetenschap en
praktijk” (uitgave CVZ 2007/254).
2.b. Plegen te bieden
Functioneel
omschreven
prestaties
In de Zorgverzekeringswet zijn de te verzekeren prestaties
functioneel omschreven. Dit betekent dat de wet aangeeft
‘wat’ onder de te verzekeren prestaties valt en onder welke
voorwaarden deze geleverd worden. ‘Wie’ de zorg verleent en
‘waar’ de zorg geleverd wordt, laat de wet over aan de
zorgverzekeraar. De omvang van de te verzekeren zorg wordt
bepaald door hetgeen de beroepsgroep aan geneeskundige
zorg pleegt te bieden. Om hier invulling aan te geven moet
men uitgaan van de zorg welke de betrokken beroepsgroep tot
het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en
behandelingsmethoden rekent. Daarbij zijn zowel de stand van
de wetenschap als de mate van acceptatie in de medische
praktijk belangrijke graadmeters. Bij het plegen te biedencriterium gaat het – kort gezegd – om de zorg die de
zorgverlener volgens de standaard van zijn beroepsgroep
behoort aan te bieden en toe te passen (het aanvaarde
zorgarsenaal) op een wijze die de beroepsgroep als
professioneel juist beschouwt.
Om vast te stellen wat de beroepsgroep tot het aanvaarde
zorgarsenaal rekent, gaat men te rade bij de richtlijnen en
standaarden van de betreffende beroepsgroep.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het CVZ
beoordeelt of zorg wordt verleend zoals de betreffende
beroepsgroep die pleegt te bieden, verwijst het CVZ naar zijn
rapport Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te bieden’.
(CVZ 2008, 268)
2010035260
639
Invasieve behandeling van ‘symptomatische compressie
wervelfracturen’ kan worden aangemerkt als zorg zoals
medisch-specialisten die plegen te bieden.
Om te worden aangemerkt als te verzekeren prestatie dient de
zorg eveneens te voldoen aan het citerium ‘stand van de
wetenschap en praktijk’. De beoordeling hiervan volgt
hieronder.
2.c. Beoordeling ‘stand van de wetenschap en
praktijk’
In deze paragraaf wordt de beoordeling van de stand van de
wetenschap en praktijk samengevat. De volledige beoordeling
is beschreven in ‘Achtergrondrapportage beoordeling stand
van de wetenschap en praktijk vertebroplastiek en
ballonkyphoplastiek‘ (Documentnummer 29060581) en is
toegevoegd als bijlage bij dit standpunt.
2.c.1. Indicatie
Kenmerken van
wervelfracturen
Compressiefracturen van wervels kunnen acute rugpijn,
chronische rugpijn en deformiteit van de wervelkolom
veroorzaken. De meest voorkomende oorzaak van
wervelfracturen is osteoporoseb. Een compressie fractuur
wordt gedefinieerd als een fractuur waarbij een reductie van
de wervelhoogte van minstens 20% of 4 mm optreedt. Primaire
osteoporose is verantwoordelijk voor 85% van de compressie
wervelfracturen. Andere oorzaken zijn secundaire
osteoporose, trauma’s, wervelmetastasen, multiple myelomen
(ziekte van Kahler) en minder frequent haemangiomen.
Incidentie
osteoporotische
wervelfracturen
In de CBO-richtlijn Osteoporose (2006) wordt aangegeven dat
de incidentie van osteoporotische wervelfracturen
(radiologisch waarneembaar en klinisch vastgesteld) in
Nederland bij 55-plussers wordt geschat op 16.000, waarvan
13.000 bij vrouwen. Slechts ongeveer 30% van de
osteoporotische wervelfracturen wordt klinisch vastgesteld.
2.c.2. Behandeling
Conservatieve
behandeling
Compressie wervelfracturen welke aanleiding geven tot
klachten worden in Nederland voornamelijk symptomatisch
behandeld met fysiotherapie, een korset, bedrust gedurende
een korte periode en analgetica. Slechts een minderheid van
de patiënten heeft persisterende pijnklachten.
Vertebroplastiek
Naast de conservatieve behandelingen worden ook invasieve
behandelingen toegepast. Percutane vertebroplastiek (VP) is
een minimaal invasieve behandeling voor wervelfracturen
waarbij cement (bijvoorbeeld PolyMethylMethAcrylaat = PMMA)
wordt ingebracht in het ingezakte wervellichaam. Het doel is
het bewerkstelligen van pijnreductie door mechanische
b
Osteoporose is een systemische aandoening van het skelet gekarakteriseerd door een lage
botmassa en verslechtering van de microarchitectuur, met als gevolg een toegenomen risico op
fracturen.
2010035260
640
Ballonkyphoplastiek
stabilisatie.
BK is een variatie op VP waarbij met een speciale
ballonkatheter een holte wordt gevormd door de ballon in het
wervellichaam op te blazen. Het cement kan na het
verwijderen van de ballon met minder hoge druk in de holte
worden gespoten. Ook hierbij is pijnreductie het doel. Naast
stabilisatie wordt ook beoogd hoogteverlies te corrigeren en
de kyfotische hoek te verminderen.
2.c.3. Beoordeling
literatuur search
Het CVZ heeft in november 2009 een literatuur search verricht
vanaf januari 2008 met de zoektermen “vertebroplasty” en/of
“kyphoplasty” in Medline (Pubmed), EMBASE en Cochrane
Library. Daarnaast is gebruik gemaakt van de “related articles”
functie- en citatieanalyse. Voor een uitgebreide beschrijving
van de werkwijze en exacte zoektermen verwijzen we naar de
achtergrondrapportage. In totaal werden vijf gerandomiseerde
gecontroleerde studies (RCT’s) geïncludeerd waarvan twee
dubbelblind, vier systematische reviews en drie prospectieve
vergelijkende studies.
Bespreking
vertebroplastiek
In augustus 2009 zijn twee onafhankelijke dubbelblinde RCT’s
gepubliceerd waarin VP is vergeleken met placebo (sham
operaties). Zowel in de VP groep als in de placebo groep is er
sprake van significante reductie van pijn en verbetering van
functioneren/mobiliteit na de interventie, maar er is geen
significant verschil tussen de twee behandelgroepen. Beide
studies concluderen dan ook dat de klinische verbetering
vergelijkbaar was in de twee behandelgroepen. Het is nog niet
geheel duidelijk waarin de verklaring voor deze vergelijkbare
uitkomsten ligt. Het placebo effect van een operatieve
interventie speelt vermoedelijk een grote rol, maar andere
oorzaken, zoals bijvoorbeeld het toepassen van lokale
anesthesie, zijn vooralsnog niet uitgesloten. In deze twee
RCT’s werden oncologische compressie wervelfracturen
uitgesloten.
De resultaten van deze twee A2 studies vormen voor CVZ
aanleiding vast te stellen dat VP niet meer verbetering geeft op
de primaire uitkomstmaten pijn en functionaliteit dan een
sham operatie bij de behandeling van osteoporotische
compressie wervelfracturen en derhalve niet voldoet aan het
criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’.
Bespreking ballonkyphoplastiek
Het CVZ heeft in 2008 bij de beoordeling van BK aangegeven
dat vanwege de hoeveelheid bewijs van lager niveau de
positieve resultaten van een toekomstige RCT voldoende
zouden kunnen zijn voor een positief oordeel wat betreft ‘de
stand van de wetenschap en praktijk’. Inmiddels is er
inderdaad één recente RCT waarin geconcludeerd wordt dat BK
vergeleken met conservatieve behandeling meer effectief is.
Echter, omdat bewijs van een hoger niveau (A2) voor VP de
positieve resultaten van de vele studies van lager niveau niet
2010035260
641
bevestigt, kan ook voor BK niet meer worden volstaan met
bewijs van niveau B (niet-dubbelblinde RCT) voor een positieve
beoordeling. In vergelijkende studies tussen BK en VP is
bovendien geen verschil gevonden in de primaire
uitkomstmaten pijn en mobiliteit tussen deze twee
behandelingen bij de behandeling van compressie
wervelfracturen. Het CVZ concludeert dan ook dat BK (nog)
niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk bij de
behandeling van compressie wervelfracturen.
Indicatie maligne
aandoeningen
Door de expliciete exclusie van patiënten met compressie
wervelfracturen op basis van maligne aandoeningen in de
beide A2 studies blijft de vraag over de effectiviteit van VP en
BK bij deze indicatie bestaan.
Mede op basis van een recente meta-analyse van Bouza et al
over de toepassing van BK en VP bij maligne wervelfracturen
stelt het CVZ vast dat onderzoek van hoge kwaliteit op dit
moment ontbreekt. Slechts op basis van C studies lijkt met
name BK bij deze indicatie relatief veilig en effectief wat
betreft de pijnvermindering en de toename van functionaliteit.
Het CVZ is van mening dat ook voor dit specifieke
indicatiegebied onderzoek van hoger niveau moet worden
verricht en ziet geen aanleiding genoegen te nemen met
bewijs van lager niveau. BK en VP voldoen daarmee ook voor
de indicatie maligne wervelfracturen niet aan ‘de stand van
wetenschap en praktijk’.
3. Standpunt
VP en BK zijn bij de behandeling van compressie
wervelfracturen niet conform ‘de stand van de wetenschap en
praktijk’ en behoren daarmee niet tot de te verzekeren
prestatie geneeskundige zorg.
2010035260
642
4. Consequenties
Kosten
Medisch-specialistische zorg wordt gedeclareerd middels
Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s).
VP is niet eerder onderworpen aan een onderzoek naar de
stand van de wetenschap en praktijk en wordt uitgevoerd en
gedeclareerd volgens de meest passende prestatiecodes. Deze
meest passende declaratiecodes zijn destijds voor elke
vereniging apart uitgezocht door de Wetenschappelijke
Verenigingen die de behandelingen uitvoeren (heelkunde,
neurochirurgie, radiologie en orthopaedie).
Over BK bracht het CVZ in juni 2008 een advies uit. BK bleek
niet te voldoen aan het criterium van de stand van de
wetenschap en praktijk. Als gevolg daarvan werd de DBC
(zorgactiviteit in DOT) oranje gekleurd (zorg die onder
bepaalde voorwaarden een verzekerde prestatie is of zorg die
deels verzekerd is).
Nu het standpunt over BK (update) en VP bekend is (beide
behandelingen voldoen voor compressie wervelfracturen niet
aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk)
betekent dit dat er voor BK geen wijziging noodzakelijk is in
het DBC-systeem en DOT-systeem. Indien er een zorgactiviteit
wordt ontwikkeld voor alleen VP, dient deze rood gekleurd te
worden.
Verzekeraars kunnen de behandeling met VP en BK niet
inbrengen in de risicoverevening.
Het CVZ zal de NZa, de WV’s, DBC-Onderhoud en de
verzekeraars over dit standpunt informeren.
2010035260
643
5. Vaststelling standpunt
Datum
30 augustus 2010
College voor zorgverzekeringen
Voorzitter Raad van Bestuur
dr. P.C. Hermans
De bijlage kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010035260
644
Onderwerp:
Cochleair implantaat bij tinnitus
Samenvatting:
Soort uitspraak:
Het plaatsen van een CI, bij mensen met (zeer) ernstige
slechthorendheid of doofheid, voldoet aan de stand van de
wetenschap en praktijk. Het CVZ heeft onderzocht of tinnitus
(oorsuizen) een nieuwe indicatie is voor een CI. Drie groepen
kwamen naar voren:
Een groep waarbij alleen sprake is van tinnitus zonder dat er tevens
sprake is van zeer ernstige tweezijdige perceptieve
gehoorstoornissen of doofheid (1)
Een groep waarbij sprake is van zeer ernstige tweezijdige
perceptieve gehoorstoornissen of doofheid en waarbij tevens
sprake is van tinnitus. Dit is de klassieke groep patiënten die in
aanmerking komen voor een CI op basis van ernstige
slechthorendheid of doofheid (2)
Een groep met eenzijdige zeer ernstige perceptieve
gehoorstoornissen of doofheid in combinatie met eenzijdige
(ipsilaterale) tinnitus. (3)
Voor geen van de groepen voldoet een CI als behandeling van
tinnitus voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap
en praktijk.
AaZ = adviesaanvraag Zvw
Datum:
30 augustus 2010
Uitgebracht aan:
SKGZ
Zorgvorm:
Geneeskundige zorg
Onderstaand de volledige uitspraak.
Onderwerp geschil
Verzoeker is aan één kant (links) geheel doof en kampt met tinnitus. Hij draagt een hoortoestel, maar wenst een cochleair implantaat als behandeling van tinnitus. Verweerder
weigert verstrekking van een cochleair implantaat, aangezien dit als behandeling van tinnitus
niet conform de stand van de wetenschap en praktijk is.
Toepasselijke polisbepalingen
Voor de beoordeling van dit geschil zijn de navolgende bepalingen uit de tussen partijen
afgesloten zorgverzekering van belang.
x
x
Artikel 2 uit de lijst van aanspraken omschrijft het recht op medisch-specialistische
zorg als zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden.
Artikel 7 van de zorgverzekering bepaalt dat de inhoud en omvang van de zorg mede
wordt bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
Deze bepalingen komen overeen met hetgeen hierover is bepaald bij en krachtens de
Zorgverzekeringswet.
2010106821
645
Stand wetenschap en praktijk
Het plaatsen van een cochleair implantaat als behandeling van tinnitus kan slechts worden
aangemerkt als een te verzekeren prestatie indien het voldoet aan het criterium van de stand
van de wetenschap en praktijk.
Werkwijze College
Het College volgt, ter bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk gerekend
dient te worden, de principes van evidence based medicine (EBM). De methode van EBM
integreert de medische praktijk en wetenschappelijke inzichten. De methode houdt rekening
met internationale literatuur, wetenschappelijke onderzoeken en gepubliceerde expertopinies.
Evidence based wil niet zeggen dat voor alle geneeskundige interventies sprake moet zijn
van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence systematisch
is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt. Bij de beoordeling
worden ook zachte eindpunten, zoals bijvoorbeeld kwaliteit van leven en patiënttevredenheid betrokken. Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke
informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen
van “levels of evidence”) waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal
uitgangspunt bij EBM is verder dat sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Uiteindelijk neemt het College een standpunt in over de vraag of de interventie al dan niet
voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. Hierbij geldt als
uitgangspunt dat er voor een positieve beoordeling medisch-wetenschappelijke gegevens
voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke bewijskracht.
Het College kan van dit vereiste afwijken, maar motiveert in dat geval waarom genoegen
wordt genomen met bewijs van een lager niveau. Alleen als de te beoordelen interventie
gelijkwaardig is aan, of een meerwaarde heeft ten opzichte van de standaardbehandeling of
gebruikelijke behandeling, concludeert het College dat er sprake is van zorg conform het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het College beoordeelt of een
interventie voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk, verwijst
het College naar zijn rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk. (CVZ 2007,
254).
Medische beoordeling
Na kennisneming van het geschil heeft het College dit dossier voor een medische
beoordeling voorgelegd aan zijn medisch adviseur. Deze heeft de stukken bestudeerd. De
medisch adviseur heeft onderzoek gedaan naar de stand van de wetenschap en praktijk van
een cochleair implantaat bij tinnitus. Het volledige rapport is bijgevoegd. Onderstaand treft u
een korte samenvatting en de conclusies aan.
Uitkomstmaten onderzoek
Uitkomstmaten voor het onderzoek naar de stand van de wetenschap en praktijk waren de
afname of het verdwijnen van tinnitusklachten na het implanteren van een cochleair
implantaat.
Conclusie onderzoek
Drie groepen patiënten zijn onderscheiden:
(i)
(ii)
Bij deze groep is alleen sprake van tinnitus zonder dat er tevens sprake is van
zeer ernstige tweezijdige perceptieve gehoorstoornissen of doofheid. Er zijn geen
wetenschappelijke publicaties gevonden waarbij een cochleair implantaat
geïndiceerd wordt voor de behandeling van tinnitus zonder dat tevens sprake is
van zeer ernstige perceptieve gehoorstoornissen of doofheid.
Bij deze groep is sprake van zeer ernstige tweezijdige perceptieve gehoorstoornissen of doofheid waarbij tevens sprake is van tinnitus. Dit is de klassieke
groep patiënten die in aanmerking komt voor een cochleair implantaat op basis
van ernstige slechthorendheid of doofheid.
2010106821
646
(iii)
(iv)
Er is onvoldoende wetenschappelijk evidence gevonden op grond waarvan preoperatief voorspelbaar is wie wel en wie geen afname ervaart van tinnitus na
activatie van het cochleair implantaat. De indicatie voor behandeling met een CI is
primair gericht op het opheffen van de ernstige slechthorendheid of doofheid.
Hieruit kan niet geconcludeerd worden dat een CI daarmee ook een indicatie is
voor de behandeling van tinnitus.
Bij deze groep is sprake van eenzijdige zeer ernstige perceptieve gehoorstoornissen of doofheid in combinatie met eenzijdige tinnitus. Er is onvoldoende
wetenschappelijk evidence gevonden dat therapieresistente tinnitus bij deze
groep een indicatie oplevert voor een cochleair implantaat.
Voor geen van de groepen patiënten geldt dat het plaatsen van een cochleair implantaat
behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk.
Juridische beoordeling
Het College heeft kennisgenomen van de stukken. Op basis van de tussen partijen overeengekomen zorgverzekering, is het College dat verzoeker niet in aanmerking komt voor het
gevraagde.
Verzoeker is eenzijdig doof en kampt met tinnitus. Hij behoort tot patiëntengroep (iii)
Voor deze groep geldt, net als voor patiëntengroepen (i) en (ii) dat de behandeling van
tinnitus door middel van het plaatsen van een cochleair implantaat niet voldoet aan het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Een behandeling die niet kan worden aangemerkt als conform de stand van de wetenschap
en praktijk, is geen verzekerde prestatie en kan niet ten laste van de zogenaamde basisverzekering worden gebracht.
Advies van het College
Het College adviseert u het gevraagde af te wijzen aangezien het geen verzekerde prestatie
is.
2010106821
647
2010106821
648
Onderwerp:
Samenvatting:
Hyaluronzuur-injecties ter behandeling van enkelartrose
In dit geschil speelt de vraag of de behandeling van enkelartrose
door middel van injecties met hyaluronzuur voldoet aan de stand
van de wetenschap en praktijk.
Bij enkelartrose is er een langzaam verlies van het kraakbeen dat
de botuiteinden in het gewricht bedekt. De belangrijkste
symptomen zijn pijn, zwelling, bewegingsbeperking. De oorzaak
is meestal een (sport)trauma. De aandoening kan verergeren,
maar kan ook stabiel blijven. Voor ernstige enkelartrose is een
operatie geïndiceerd. Lichte of matige enkelartrose wordt
behandeld met pijnstillers, ontstekingremmers,
gewichtsbeperking, schoenaanpassing of oefentherapie.
Uit literatuuronderzoek blijkt dat er onvoldoende onderbouwing
is voor een therapeutische meerwaarde ten opzichte van placebo
of voor een gelijke waarde als oefentherapie. Daarom is
behandeling met hyaluronzuurinjecties bij enkelartrose niet
conform de stand van wetenschap en praktijk.
Soort uitspraak:
Datum:
AaZ = adviesaanvraag Zvw
20 september 2010
Uitgebracht aan:
Zorgvorm:
SKGZ
Geneeskundige zorg
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
In geschil is de vergoeding van hyaluronzuur-injecties ter behandeling van enkelartrose. Verzoekster stelt dat de behandelingen succesvol zijn geweest. Verweerder
stelt zich op het standpunt dat behandeling van enkelartrose door middel van injecties
met hyaluron-zuur niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Wet en regelgeving
In dit advies zijn de volgende bepalingen van belang.
Zorgverzekeringswet en Besluit zorgverzekering
Artikel 10, onder a Zorgverzekeringswet. Hierin is omschreven dat het krachtens de
zorgverzekering te verzekeren risico de behoefte aan geneeskundige zorg inhoudt.
Artikel 11, derde lid Zorgverzekeringswet bepaalt dat bij algemene maatregel van
bestuur de inhoud en omvang van de te verzekeren risico’s nader kan worden
geregeld. Deze algemene maatregel van bestuur vindt zijn uitwerking in het Besluit
zorgverzekering (hierna: Besluit Zv).
2010116947
649
Artikel 2.1, eerste lid Besluit Zv regelt dat de zorg en overige diensten, bedoeld in
artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de wet de vormen van zorg of diensten
omvatten die naar inhoud en omvang zijn omschreven in de artikelen 2.4 tot en met
2.15.
Artikel 2.1, tweede lid Besluit Zv bepaalt dat de inhoud en omvang van de vormen van
zorg of diensten mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
Stand wetenschap en praktijk
Behandeling van enkelartrose door middel van injecties met hyaluronzuur kan slechts
worden aangemerkt als een te verzekeren prestatie indien het voldoet aan het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Werkwijze College
Het College volgt, ter bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk gerekend dient te worden, de principes van evidence based medicine (EBM).
De methode van EBM integreert de medische praktijk en wetenschappelijke inzichten.
De methode houdt rekening met internationale literatuur, wetenschappelijke
onderzoeken en gepubliceerde expert-opinies.
Evidence based wil niet zeggen dat voor alle geneeskundige interventies sprake moet
zijn van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence
systematisch is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt.
Bij de beoordeling worden ook zachte eindpunten, zoals bijvoorbeeld kwaliteit van
leven en patiënttevredenheid betrokken.
Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van “levels of
evidence”) waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal uitgangspunt bij
EBM is verder dat sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Uiteindelijk neemt het College een standpunt in over de vraag of de interventie al dan
niet voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Hierbij geldt als uitgangspunt dat er voor een positieve beoordeling medischwetenschappelijke gegevens voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke bewijskracht.
Het College kan van dit vereiste afwijken, maar motiveert in dat geval waarom
genoegen wordt genomen met bewijs van een lager niveau.
Alleen als de te beoordelen interventie gelijkwaardig is aan, of een meerwaarde heeft
ten opzichte van de standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling, concludeert
het College dat er sprake is van zorg conform het criterium van de stand van de
wetenschap en praktijk.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het College beoordeelt of een
interventie voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk,
verwijst het College naar zijn rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk.
(CVZ 2007, 254).
2010116947
650
Medische beoordeling
Na kennisneming van het geschil heeft het College dit dossier voor een medische beoordeling voorgelegd aan zijn medisch adviseur. Deze heeft de stukken bestudeerd.
De medisch adviseur heeft onderzoek gedaan naar de stand van de wetenschap en
praktijk van behandeling van enkelartrose door middel van injecties met hyaluronzuur.
Het volledige rapport is bijgevoegd. Onderstaand treft u een korte samenvatting en de
conclusie aan.
Bij enkelartrose is er een langzaam verlies van het kraakbeen dat de botuiteinden in
het gewricht bedekt. De belangrijkste symptomen zijn pijn, zwelling, bewegingsbeperking. De oorzaak is meestal een (sport)trauma. De aandoening kan verergeren,
maar kan ook stabiel blijven. Voor ernstige enkelartrose is een operatie geïndiceerd.
Lichte of matige enkelartrose wordt behandeld met pijnstillers, ontstekingremmers,
gewichtsbeperking, schoenaanpassing of oefentherapie.
Uit literatuuronderzoek blijkt dat er onvoldoende onderbouwing is voor een
therapeutische meerwaarde ten opzichte van placebo of voor een gelijke waarde als
oefentherapie. Daarom is behandeling met hyaluronzuurinjecties bij enkelartrose niet
conform de stand van wetenschap en praktijk.
Juridische beoordeling
Het College heeft kennisgenomen van de stukken. Op basis van de tussen partijen
overeengekomen zorgverzekering en het advies van de medisch adviseur is het College
van oordeel dat verzoekster niet in aanmerking komt voor het gevraagde.
In artikel 2.5 van de OHRA Zorgverzekering Restitutie Polis is bepaald dat de inhoud en
omvang van de zorg wordt bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
Dit komt overeen met hetgeen daarover bij en krachtens de Zorgverzekeringswet is
bepaald.
Een behandeling die niet kan worden aangemerkt als conform de stand van de wetenschap en praktijk, is geen verzekerde prestatie en kan niet ten laste van de basisverzekering worden gebracht. Nu de medisch adviseur heeft aangegeven dat behandeling
met hyaluronzuurinjecties bij enkelartrose niet conform stand van wetenschap en
praktijk is, komt verzoekster niet in aanmerking voor vergoeding hiervan.
Advies van het College
Gelet op het bovenstaande adviseert het College tot afwijzing van het verzoek.
De bijlage kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010116947
651
2010116947
652
Standpunt
Zelfcontrole bij mensen met type 2
diabetes die geen insuline gebruiken
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
2010061520
ZORG-ZA
H.M. Gaasbeek Janzen (arts), mw. drs. A.J. Link en
dr. Ir. D.C. Welten
Tel. (020) 797 86 47
Doorkiesnummer
2010061520
653
Samenvatting
Pakketscan
diabetes
In 2008 heeft het CVZ de ‘Pakketscan diabetes’ uitgebracht.
Daarin is geconcludeerd dat er vraag is van mensen met
diabetes type 2 naar vergoeding van zelfcontrole. Sinds de
laatste CVZ-beoordeling van zelfcontrole bij mensen met type
2 diabetes die geen insuline gebruiken in 2005 zijn er
verschillende nieuwe onderzoeken naar (kosten)effectiviteit
van zelfcontrole gepubliceerd zijn. Naar aanleiding hiervan
heeft het CVZ een herbeoordeling uitgevoerd van de
effectiviteit van de behandeling bij deze doelgroep.
Geen verzekerde
zorg
De literatuursearch heeft geleid tot 15 systematische reviews
gepubliceerd in 2005 of later. De systematische reviews die
betrokken zijn bij deze beoordeling zijn van redelijke tot
goede kwaliteit. De systematische reviews vinden allen een
kleine, maar significante verbetering in het HbA1c-gehalte. Op
grond van de literatuur oordeelt het CVZ dat deze kleine
significante verbetering op het HbA1c gehalte in het bloed niet
klinisch relevant is. De relatie tussen HbA1c en mogelijke
complicaties blijkt niet lineair. Daarnaast is sprake van
analytische variatie bij laboratoriummeting van HbA1c.
Bovendien zijn er in recente RCT’s (van goede kwaliteit)
ongewenste neveneffecten met betrekking tot kwaliteit van
leven gevonden. Het CVZ is daarmee tot de conclusie gekomen
dat langdurige zelfcontrole bij mensen met diabetes type 2 die
geen insuline gebruiken niet voldoet aan de stand van de
wetenschap en praktijk.
Deze conclusie komt overeen met het beeld dat naar voren
komt uit de richtlijnen en standpunten van (inter)-nationale
kenniscentra en zorgverzekeraars. Ook de Nederlandse
Diabetes Federatie en de Landelijke Huisartsen Vereniging
hebben aangegeven zich te kunnen vinden in deze conclusie.
2010061520
654
1. Inleiding
1.a. Aanleiding
In 2005 heeft het CVZ op basis van een systematische review
van het EMGO instituut een advies uitgebracht over de vraag of
zelfcontrole een adequaat en doelmatig middel is bij niet
maximaal ingestelde tabletgebruikende mensen met type 2
diabetes. Het EMGO instituut heeft deze systematische review
(aangevuld met één RCT uit 2005) in 2005 gepubliceerd als
Cochrane Review (Welschen et al., 2005).
Conclusie
beoordeling 2005
De belangrijkste conclusie van het CVZ-advies ‘Zelfcontrole bij
type 2 diabeten (publicatienummer 223)’ was dat kortdurende
zelfcontrole bij mensen met type 2 diabetes zonder een
insulinebehandeling een klein maar significant verlagend
effect heeft op het glucosegehalte in het bloed. Uit onderzoek
onder praktijkdeskundigen bleek dat zij het verkrijgen van
inzicht in de aandoening als groot voordeel van zelfcontrole
zien, het liefst direct bij diagnose. Ook waren deskundigen van
mening dat voldoende competentie en motivatie van de
patiënt relevante patiëntkenmerken zijn voor een succesvolle
behandeling met zelfcontrole.
Over de effecten van langdurige zelfcontrole bij niet maximaal
ingestelde tabletgebruikende type 2 diabeten waren in de
systematische review geen onderzoeken gevonden. Om die
reden was het CVZ er geen voorstander van de Regeling hulpmiddelen 1996 (Ziekenfondswet) uit te breiden met langdurige
zelfcontrole voor deze doelgroep.
Het CVZ stelde wel voor de kortdurende zelfcontrole voor pas
gediagnosticeerde type 2 diabeten (zonder insulinetherapie of
maximale orale medicatie) op te nemen als onderdeel van de
diabeteseducatie in de keten-DBC diabetes.
Conclusie
pakketscan
diabetes
In 2008 heeft het CVZ de ‘Pakketscan diabetes’ uitgebracht.
Daarin is het volgende geconcludeerd met betrekking tot
zelfcontrole bij de genoemde doelgroep. Patiënten met
diabetes type 2 die geen insuline gebruiken, hebben volgens
het huidige pakket geen recht op vergoeding van zelfcontrolematerialen. De DVN (Diabetes Vereniging Nederland) heeft herhaaldelijk verzocht om zelfcontrole voor alle diabetespatiënten
in het pakket op te nemen. Omdat bovendien de laatste beoordeling van zelfcontrole in 2005 heeft plaatsgevonden en er
sindsdien verschillende nieuwe onderzoeken naar (kosten)effectiviteit gepubliceerd zijn, achten wij een nieuwe beoordeling wenselijk. Zelfcontrole is dan ook opgenomen op de
Pakketagenda 2009/2010.
Herbeoordeling
Naar aanleiding hiervan heeft het CVZ een herbeoordeling
uitgevoerd van de effectiviteit van de behandeling bij deze
doelgroep. Bij deze herbeoordeling heeft het CVZ ook
gegevens betrokken (indien beschikbaar) over de ziektelast
(criterium van het pakketprincipe ‘Noodzakelijkheid’) en het
pakketprincipe kosteneffectiviteit.
2010061520
655
1.b. Medische achtergrond
Stofwisselingsziekte
Ernstige gevolgen
Diabetes mellitus is een chronische stofwisselingsziekte
waarbij het lichaam onvoldoende energie uit glucose (suikers)
kan halen. Suikers kunnen in de meeste cellen alleen opgenomen worden indien er voldoende insuline aanwezig is en de
insulinereceptoren in de cellen goed werken. Bij mensen met
diabetes mellitus is het regelend mechanisme van de bloedsuikerspiegel niet helemaal in orde. Bij diabetes type 1
(ongeveer 15% van de mensen met diabetes in Nederland) is er
sprake van onvoldoende of geen productie van insuline
(geproduceerd door de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier) waardoor de suikers niet in de cellen worden opgenomen. Bij diabetes type 2 (ongeveer 85% van de mensen met
diabetes in Nederland) werken de insulinereceptoren in de
cellen niet naar behoren.
Een gevolg van onvoldoende opname van glucose in de cellen
is een te hoge bloedglucosespiegel (hyperglykemie). Dit kan
uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten,
slechtziendheid/blindheid, diabetische nefropathie en het
minder goed werken van de gevoelszenuwen. Behalve deze
chronische klachten, zijn er ook acute complicaties mogelijk.
Bij een ernstige hyperglykemie kan ketoacidose optreden: lage
bloeddruk, misselijkheid en braken, verminderde alertheid en
een dreigend coma of zelfs overlijden.
1.b.1. Behandeling
Behandeling type 2
Behandeltraject
Controle
bloedglucose
2010061520
Behandeling van type 2 diabetes is erop gericht de glucosespiegel te reguleren en te komen tot een scherpe instelling om
zo het ontstaan van acute en chronische complicaties te voorkomen. Dit gebeurt door de bloedglucosewaarden te meten.
Omdat deze waarden een momentopname zijn wordt daarnaast regelmatig een HbA1c-bepaling (geglycolyseerd hemoglobine) gedaan. Het HbA1c geeft een indicatie van de hoogte
van de bloedglucosewaarden van een periode van gemiddeld
twee maanden. Het HbA1c-gehalte heeft een streefwaarde van
lager dan 53 mmol/mol (7 procent).
Bij diabetes type 2 is de behandeling afhankelijk van de fase
van de ziekte. Vanwege het progressieve karakter van de
ziekte is het vaak nodig om de behandeling in de loop van de
tijd te intensiveren. Men begint meestal met leefstijlmaatregelen (voedings- en bewegingsadviezen). Als dit onvoldoende helpt om de bloedsuikerspiegel op peil te houden, zal
iemand met diabetes type 2 orale bloedsuikerverlagende
middelen voorgeschreven krijgen. Indien dit niet (langer meer)
het gewenste effect heeft zal een patiënt met diabetes type 2
ook insuline erbij moeten gaan gebruiken. Uiteindelijk is bij
veel mensen met type 2 diabetes een behandeling met uitsluitend insuline noodzakelijk.
Controle van de bloedglucosewaarden is belangrijk bij
diabetes. Voor de groep patiënten die nog geen insuline
gebruiken, is het gebruikelijk om elke drie maanden (of vaker
indien nodig) de bloedglucosewaarde door een arts te laten
controleren. Het zelf meten van de bloedglucose (zelfcontrole)
is een onderdeel van de behandeling bij patiënten die
656
insulineafhankelijk zijn of nagenoeg zijn uitbehandeld met
orale bloedglucoseverlagende middelen. Deze groep krijgt de
noodzakelijke hulpmiddelen voor zelfcontrole vergoed uit de
basisverzekering.
1.b.2. Prevalentie en incidentie
Stijging incidentie
Bij diabetesproblematiek type 2 is sprake van een forse
stijging in de incidentie. Deze stijging is te wijten aan de
vergrijzing van de bevolking en aan veranderde leef- en
eetgewoontes. Opvallend is dat ook het aantal kinderen en
tieners met diabetes toeneemt. Ook is er een toename van
aantal diabeten type 2 te zien in de leeftijdscategorie 35-50
jaar. Uit de cijfers van het Nationaal Kompas Volksgezondheid
van het RIVM blijkt dat er in 2007 ongeveer 740.000 mensen
met gediagnosticeerde diabetes (type 1 en 2) waren in
Nederland. Het aandeel type 2 bedraagt ongeveer 85%. In
2007 kwamen er ongeveer 71.000 nieuwe patiënten met
diabetes (type 1 en 2) bij.
1.c. Leeswijzer
In hoofdstuk 2 is de relevante wet- en regelgeving opgenomen.
Hoofdstuk 3 beschrijft de beoordeling van het wettelijke
criterium stand van de wetenschap en praktijk. Hoofdstuk 4
geeft de reacties uit de bestuurlijke consultatie en de reactie
van het CVZ hierop weer. In hoofdstuk 5 is het besluit van het
CVZ geformuleerd. Hoofdstuk 6 betreft de vaststelling van het
standpunt en hoofdstuk 7 is de literatuurlijst.
2010061520
657
2. Wet- en regelgeving
2.a. Zorgverzekeringswet (Zvw)
Artikel 10, onder a, Zvw bepaalt dat de behoefte aan geneeskundige zorg verzekerd moet worden in een zorgverzekering.
Artikel 11, derde lid, Zvw, bepaalt dat bij algemene maatregel
van bestuur de inhoud en omvang van de te verzekeren
prestaties nader kunnen worden geregeld. Deze algemene
maatregel van bestuur is het Besluit zorgverzekering (Bzv).
2.b. Besluit zorgverzekering (Bzv)
Stand van de W&P
In artikel 2.1, tweede lid, van het Bzv, is bepaald dat de inhoud
en omvang van de vormen van zorg of diensten mede worden
bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij
het ontbreken van een zodanig maatstaf, door hetgeen in het
betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate
zorg.
In artikel 2.1, derde lid van het Bzv, is bepaald dat een verzekerde op een vorm van zorg of een dienst slechts recht heeft
voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is
aangewezen.
Geneeskundige zorg is één van de te verzekeren prestaties
ingevolge de Zvw. Die zorg omvat onder meer zorg zoals
medisch specialisten plegen te bieden (zie artikel 2.4, lid 1,
Bzv).
Voor pas gediagnosticeerde type 2 diabeten (zonder insulinetherapie of maximale orale medicatie) behoort kortdurende
zelfcontrole tot de te verzekeren prestatie geneeskundige
zorg, zoals medisch-specialisten die plegen te bieden.
Kortdurende zelfcontrole bij deze groep in de eerste lijn is niet
opgenomen in de Regeling zorgverzekering (paragraaf Hulpmiddelenzorg) en komt niet voor vergoeding in aanmerking op
grond van de basisverzekering.
In artikel 2.9, eerste lid, Bzv, is bepaald dat hulpmiddelenzorg
de bij ministeriële regeling aangewezen, functionerende hulpmiddelen en verbandmiddelen omvat.
In het tweede lid is verder bepaald dat de kosten van normaal
gebruik van hulpmiddelen voor rekening van de verzekerde
komen, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.
2.c. Regeling zorgverzekering (Rzv)
In onderstaand artikel van de Regeling zorgverzekering zijn de
verschillende diabeteshulpmiddelen als te verzekeren prestatie
opgenomen zoals deze geldig zijn in het jaar 2010.
Aanspraak
2010061520
Artikel 2.6. onderdeel n: hulpmiddelen bij diabetes als
omschreven in artikel 2.20
Deze te verzekeren prestatie omvat:
1. Hulpmiddelen als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel n,
omvatten, indien sprake is van diabetes die met insuline
wordt behandeld dan wel indien de diabetes nagenoeg is
658
2.
uitbehandeld met orale bloedsuikerverlagende middelen
en behandeling met insuline wordt overwogen:
a. apparatuur voor het zelf afnemen van bloed en de
daarbij behorende lancetten;
b. bloedglucosetestmeters, indien de verzekerde aangewezen is op teststrips, alsmede de daarbij behorende
teststrips;
c. draagbare, uitwendige infuuspompen met toebehoren,
indien tevens voldaan is aan een van de zorginhoudelijk criteria, vermeld in bijlage 3, onderdeel 6,
van deze regeling.
Een hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a
en b, omvat tevens een aan een handicap aangepaste uitvoering indien de verzekerde redelijkerwijs niet kan volstaan met een middel in een niet aangepaste uitvoering.
2.d. Functiegerichte omschrijving diabeteshulpmiddelen
Pakketadvies 2010
Functiegericht
Advies
overgenomen
In het deelrapport Hulpmiddelenzorg 2010 van het Pakketadvies 2010 heeft het CVZ de minister geadviseerd per
1 januari 2011 de aanspraak op diabeteshulpmiddelen
functiegericht te omschrijven. Het advies luidt als volgt:
Artikel 2.6
o. Uitwendige hulpmiddelen te gebruiken bij het
controleren en reguleren van stoornissen in de
bloedsuikerspiegel.
Toelichting op artikel 2.6, onderdeel o
Deze functiegerichte omschrijving betreft de diabeteshulpmiddelen. Onder deze functiegerichte omschrijving vallen
onder andere de injectiepennen, apparatuur voor het zelf
afnemen van bloed en de bloedglucosemeter inclusief de
noodzakelijke teststrips inclusief eventuele noodzakelijke
toebehoren.
Indien een verzekerde redelijkerwijs niet kan volstaan met een
niet-aangepaste uitvoering van bijvoorbeeld een bloedglucosemeter, heeft een verzekerde aanspraak op een aan de handicap aangepaste bloedglucosemeter.
Ketonen teststrips maken geen deel uit van deze functiegerichte omschrijving, maar van de geneeskundige zorg zoals
medisch-specialisten die plegen te bieden. Het betreft een
hulpmiddel waarvoor een achterwachtfunctie of spoedeisende
zorg vanuit het ziekenhuis nodig kan zijn. Er is dus sprake van
ziekenhuisverplaatste zorg in de thuissituatie.
De minister heeft de functiegerichte omschrijving
overgenomen met ingangsdatum 1 januari 2011.
2.e. Ziektelast en kosteneffectiviteit
Omdat bij aanvang van de werkzaamheden voor de
beoordeling van de zelfcontrole niet duidelijk was of de
minister het advies over de functiegerichte omschrijving zou
overnemen, heeft het CVZ tevens de ziektelast en
kosteneffectiviteitsgegevens in beeld gebracht en ter
2010061520
659
consultatie voorgelegd aan betrokken partijen. Hoewel nu niet
meer relevant voor deze beoordeling presenteert het CVZ deze
gegevens in bijlage 8.1
1
Bij een functiegerichte omschrijving toetst het CVZ alleen aan de wettelijke criteria, waaronder
de stand van wetenschap en praktijk. Bij een pakketbeslissing toest het CVZ ook aan de
pakketprincipes, waaronder de ziektelast en kosteneffectiviteit.
2010061520
660
3. Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk
3.a. Methode
3.a.1. Vraagstelling
De vraagstelling die centraal staat in deze beoordeling is:
x
Voldoet langdurige zelfcontrole van de bloedglucose bij
niet-insuline afhankelijk diabetes type 2 patiënten aan het
wettelijke criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’?
Eventuele ongewenste neveneffecten en bijwerkingen maken
deel uit van deze beoordeling.
3.a.2. Zoekstrategie
PICO + T + Q
Voorafgaand aan de literatuursearch is de vraagstelling nader
aangescherpt door middel van een PICO + T + Q. Hieronder
worden deze afkortingen verder uitgewerkt:
x
Om welke patiëntenpopulatie (P) gaat het?
Volwassen patiënten met diabetes type 2 die geen insuline
gebruiken.
x
Om welke interventie (I) gaat het?
Zelfcontrole van bloedglucose (In het Engels:selfmonitoring of blood glucose (SMBG)).
x
Waarmee dient de interventie vergeleken te worden (C)?
Usual care, controle van bloedsuiker één keer in de drie
maanden (indien nodig vaker) door behandelend arts.
x
Wat zijn de relevante uitkomstmaten (O)?
HbA1c en de kwaliteit van leven. Er is aangetoond dat een
verhoogt HbA1c een prognostiche waarde heeft met
betrekking tot microvasculaire en neuropathische
complicaties van diabetes.
x
Wat is de relevante duur van de interventie (T)?
Omdat het hier gaat om langdurige zelfcontrole is het van
belang te weten wat de effecten zijn op de lange termijn.
Het liefst is de duur van de interventie langer dan één jaar,
maar het CVZ zal ook onderzoeken includeren met een
interventieperiode vanaf 6 maanden.
x
Wat zijn de vereiste methodologische kenmerken (Q) van
de studies (randomisatie, minimum aantal patiënten etc.)?
Reviews van randomised controlled trials (RCT’s),
expliciete vraagstelling, en adequate zoekstrategie in
MEDLINE.
Het CVZ heeft in februari 2010 in Medline (Pubmed) een brede
literatuursearch uitgevoerd (zie bijlage 6). De search had betrekking op systematische reviews van RCT’s. Er is gezocht
vanaf 1966 tot februari 2010. De volgende zoektermen zijn
gebruikt:
(“Blood Glucose Self-Monitoring”[Mesh]) AND “Diabetes Mellitus,
Type 2”[Mesh]) AND (systematic OR medline[tiab])
((self OR home) AND monit* AND art io*) OR SMBG
AND diabete* OR diabeti* AND systematic OR (in process[sb]
OR publisher[sb] OR pubmednotmedline[sb])
2010061520
661
Standpunten en
richtlijnen
Daarnaast zijn de websites van de volgende organisaties
gescreend betreffende uitgebrachte standpunten en richtlijnen:
x
de American Association of Clinical Endocrinologist
(AACE);
x
de Amerikaanse zorgverzekeraars AETNA en CIGNA;
x
de American Diabetes Association;
x
het Canadian Agency for Drugs and Technology in Health
(CADTH);
x
de Canadian Diabetes Association;
x
de Canadian Coordinating Office for Health Technology
Assessment (CCOHTA);
x
Diabetes UK;
x
het Amerikaanse Institute for Clinical Systems
Improvement (ICSI);
x
het Canadese Institute of Health Exonomics (IHE);
x
International Diabetes Federation;
x
het Duitse Institut für Qualität und Wirtschaftlichkeit im
Gesundheitswesen (IQWIG);
x
de Nederlandse Diabetes Federatie;
x
het Engelse National Institute for Health and Clinical
Excellence (NICE);
x
de Scottish Intercollegiate Guidelines Network (SIGN);
x
het Diabetes Australia Guideline Development Consortium.
Werkwijze
literatuurbeoordeling
In- en exclusie van de gevonden literatuur gebeurde op basis
van samenvattingen. Twee beoordelaars van het CVZ hebben
onafhankelijk van elkaar de samenvattingen beoordeeld aan de
hand van de PICO (+T+Q). Indien artikelen niet op basis van de
samenvatting konden worden geëxcludeerd zijn de gehele
artikelen bekeken.
Omdat in 2005 een Cochrane review (Welschen et al., 2005) is
gepubliceerd over zelfcontrole van bloedglucose bij type 2
diabeten die geen insuline gebruiken, is besloten alleen
systematische reviews te includeren die vanaf 2005 zijn gepubliceerd.
3.a.3. Kwaliteit van de reviews
Checklist CBO
2010061520
Het CVZ heeft de kwaliteit van de systematische reviews bepaald aan de hand van de checklist voor het beoordelen van
systematische reviews van RCT’s van het CBO. De checklist bestaat uit de volgende items:
1. Is de vraagstelling adequaat geformuleerd?
2. Is de zoekactie adequaat uitgevoerd?
3. Is de selectieprocedure van artikelen adequaat uitgevoerd?
4. Is de kwaliteitsbeoordeling adequaat uitgevoerd?
5. Is adequaat beschreven hoe data-extractie heeft
plaatsgevonden?
6. Zijn de belangrijkste kenmerken van de oorspronkelijke
onderzoeken beschreven?
662
7. Is adequaat omgegaan met klinische en statistische
heterogeniteit van de onderzoeken?
8. Is statistische pooling op een correcte manier uitgevoerd?
Op de website van het CBO, www.cbo.nl, worden bovenstaande
items kort toegelicht.
3.b. Resultaten
3.b.1. Literatuursearch
Resultaten
literatuursearch
Referentie
Faas, 1997
Coster, 2000
Coster, 2000
Holmes, 2002
Welschen, 2005
Welschen, 2005
Sarol, 2005
De literatuursearch heeft geleid tot 16 systematische reviews.
Op basis van de samenvattingen zijn 4 artikelen geëxcludeerd.
Dit resulteerde in 12 mogelijk relevante systematische reviews.
In maart en mei 2010 zijn nog twee systematische reviews
naar de effectiviteit van zelfcontrole bij mensen met type 2
diabeten die geen insuline gebruiken verschenen (Clar et al.,
2010 en McIntosh et al., 2010). Verder is op basis van de
inhoudelijke consultatie nog een relevante systematische
review toegevoegd (Kleefstra, 2009). Van de 15 geselecteerde
artikelen is de volledige tekst opgevraagd. Na het lezen van de
artikelen zijn nogmaals 4 systematische reviews geëxcludeerd.
In totaal zijn er 11 systematische reviews bij de beoordeling
van de stand van de wetenschap en praktijk betrokken. Tabel
1 geeft een overzicht van de gevonden 19 artikelen en de
reden van uitsluiting.
Poolsup heeft twee reviews gepubliceerd (zie tabel 1). In de
analyse is alleen de review uit 2009 meegenomen, omdat dit
een update is van de review uit 2008. Ook door Welschen zijn
twee reviews gepubliceerd, beiden in 2005. Deze reviews zijn
gebaseerd op dezelfde RCT’s, waarvan één review een
Cochrane review is. De Cochrane review is meegenomen in de
analyse. Daarnaast zijn er sinds de laatste systematische
reviews uit 2009 geen nieuwe RCT’s meer gepubliceerd.
Geïncludeerd
X
X
Meerdere RCT’s waarbij duur van de
interventie kleiner was dan 6 maanden
Jansen, 2006
McAndrew, 2007
X
McGeoch, 2007
Towfigh, 2008
Poolsup, 2008
Poolsup, 2009
Allemann, 2009
Kleefstra, 2009
Minet, 2009
X
X
X
X
X
X
St John, 2009
Clar, 2010
X
2010061520
Reden van exclusie
Voor 2005 gepubliceerd
Voor 2005 gepubliceerd
Voor 2005 gepubliceerd
Voor 2005 gepubliceerd
Geen aparte analyse voor type 2
diabeten die niet insuline afhankelijk
zijn
Geen aparte analyse voor type 2
diabeten die niet insuline afhankelijk
zijn
Geen aparte analyse voor type 2
diabeten die niet insuline afhankelijk
zijn
663
McIntosh, 2010
X
Tabel 1: Overzicht van gevonden systematische reviews en reden van exclusie
3.b.2. Kwaliteit van de systematische reviews
Redelijk tot goed
De kwaliteit van alle systematische reviews is redelijk tot goed.
Verschillen in de kwaliteit van de reviews hebben met name
betrekking op item 3 (selectie van RCT’s) en item 4 (kwaliteitsbeoordeling RCT’s) van de checklist van het CBO.
Wat betreft het derde item, zijn in de reviews verschillende
inclusiecriteria gehanteerd. Bijvoorbeeld McGeoch (2007)
gebruikt strenge inclusiecriteria, namelijk dat de RCT’s aan
strikte kwaliteitscriteria moeten voldoen, dat de RCT’s meer
dan 50 proefpersonen moeten bevatten en dat de duur van de
behandeling tenminste 6 maanden moet zijn. Deze review
includeert slechts 3 RCT’s. Ook de review van Welschen (2005)
hanteert strenge inclusiecriteria voor de gevonden RCT’s. Hun
review bestaat uit 5 artikelen. Verder hebben ook de reviews
van Kleefstra (2009), St John (2009) en McIntosh (2010) alleen
RCT’s opgenomen die voldoen aan de door het CVZ gestelde
inclusiecriteria. Andere reviews daarentegen nemen ook RCT’s
op die niet voldoen aan de inclusiecriteria. Het gaat dan om
een RCT die niet goed gerandomiseerd is (Rutten, 1990), of
om RCT’s waarbij SMBG niet de primair onderzochte behandeling is (Estey, 1990; Jaber, 1996; Kwon, 2004), en een
RCT waarbij geen aparte analyse is uitgevoerd voor diabeten
die niet insuline afhankelijk zijn (Wing, 1986). In bijlage 1 is
per review aangegeven welke RCT’s zijn opgenomen.
Kwaliteitsbeoordeling RCT’s
Wat betreft het vierde item, is niet in alle reviews de kwaliteitsbeoordeling van de opgenomen RCT’s adequaat uitgevoerd.
De kwaliteit van de RCT’s is mede bepalend voor de validiteit
van de resultaten en conclusies van de reviews. De RCT’s
moeten tenminste beoordeeld zijn op de volgende twee
criteria: blindering van de randomisatie (allocation
concealment) en blindering van de beoordelaars. Voor beiden
is de vertekenende invloed aangetoond. Bovendien moet ook
per individuele RCT het resultaat van de kwaliteitsbeoordeling
terug te vinden zijn. Dit is gebeurd in de reviews van Welschen
(2005), Jansen (2006), Towfigh (2008), Alleman (2009),
Kleefstra (2009) en McIntosh (2010). Uit deze reviews blijkt dat
in de oudere RCT’s (tot en met 2005) geen blindering van de
randomisatie heeft plaatsgevonden of geen informatie hierover
is te vinden in het artikel. Hetzelfde geldt in principe voor
blindering van de beoordelaars. Verder blijkt dat in de meer
recente RCT’s (Farmer, 2007; O’Kane, 2008; Barnett, 2008)
blindering van de randomisatie en blindering van de beoordelaars wel heeft plaatsgevonden (3 en 2 studies respectievelijk).
Samengevat
Samengevat de review van Welschen uit 2005 springt er uit
omdat deze op alle items van de checklist van het CBO positief
scoort. Verder zijn de recente RCT’s van betere methodolo-
2010061520
664
gische kwaliteit dan de oudere RCT’s. De nieuwe systematische reviews weegt het CVZ om die reden zwaarder mee in
het oordeel van het CVZ. Dit betreft de reviews van Allemann
(2009), Kleefstra (2009), Poolsup (2009), St. John (2009) en
McIntosh (2010).
3.b.3. Duur van de interventie
In de meeste RCT’s was de duur van de interventie minstens
zes maanden, met uitzondering van de RCT’s van Estey (1990),
Jaber (1996) en Kwon (2004) met een duur van drie tot vier
maanden. De studies van Rutten (1990), Brown (2002), Farmer
(2007) en O’Kane (2008) daarentegen hadden een interventieduur van twaalf maanden, terwijl de studie van Wing (1986)
zelfs een interventieduur had van 62 weken.
In bijlage 2 is per review aangegeven wat de duur van de
interventie is voor de afzonderlijke RCT’s. Uit deze bijlage
blijkt dat de review van Sarol (2005) drie RCT’s bevat met een
duur korter dan 6 maanden. Besloten is om op basis hiervan
deze review te excluderen
3.b.4. Beoordeling
Significante
reductie HbA1c
Beperkingen
studies
2010061520
Systematische reviews
Bijlage 3a geeft een overzicht van de belangrijkste kenmerken
van de negen systematische reviews en bijlage 3b toont de
resultaten. In de reviews van McGeoch (2007), St. John (2009)
en McIntosh (2010) zijn aparte analyses uitgevoerd voor RCT’s
en voor de observationele studies. Alleen de resultaten van de
RCT’s zijn opgenomen in de tabel.
Uit bijlage 3b blijkt dat zelfcontrole van bloedglucose een
significante verbetering van HbA1c laat zien. In alle metaanalyses wordt een statistisch significante reductie gevonden
variërend van -0,22% tot -0,42%, en in de vier recente metaanalyses varieert deze reductie tussen -0,22% en -0,31%. De
systematische reviews van Welschen (2005), McGeoch (2007),
en Kleefstra (2009) waarin geen meta-analyse wordt uitgevoerd, geven aan dat alleen de RCT’s van Schwedes (2002),
Guerci (2003) en Barnett (2008) een statistisch significant
effect vinden varierend van -0,24% tot -0,46%. McGeoch (2007)
vermeldt hierbij dat het om studies gaat met een relatief groot
aantal proefpersonen
Bovenstaande resultaten laten een consistent beeld zien maar
moeten toch met enige voorzichtigheid worden bekeken vanwege de beperkte methodologische kwaliteit van met name de
oudere RCT’s. Kleefstra (2009) concludeert in zijn review dat
juist de studies met een lagere methodologische kwaliteit de
grootste effecten van SMBG laten zien. Daarnaast zijn er ook
nog een aantal andere beperkingen in verschillende RCT’s. In
de RCT van Schwedes (2002) is sprake van een co-interventie;
alleen in de SMBG groep wordt educatie gegeven. Dit betekent
dat de significante reductie van HbA1c niet alleen aan SMBG
kan worden toegeschreven. In de RCT van Guerci (2003) zijn
de drop-out percentages erg hoog, namelijk 48% in de SMBG
groep en 40% in de controle groep. Dit beperkt de generaliseerbaarheid van de resultaten. In de RCT van Farmer (2007)
665
ligt de gemiddelde baseline HbA1c waarde (7,5%) dicht tegen
de streefwaarde aan zodat verdere verbeteringen moeilijk te
behalen zijn. De RCT van O’Kane (2008) heeft betrekking op
nieuw gediagnosticeerde patiënten met relatief hoge HbA1cwaarden. In deze selectieve patiëntenpopulatie zal HbA1c al
verbeteren wanneer zij alleen behandeling en intensieve
educatie krijgen los van het feit of SMBG is toegepast of niet.
Dit blijkt ook uit de grote reductie in HbA1c in de controle
groep. Hierdoor blijft weinig ruimte over om de voordelen van
SMBG aan te tonen. Tenslotte is in beide recente RCT’s de
therapietrouw (compliance) erg laag (<=65%).
Invloed baseline
HbA1c
In een aantal reviews is gekeken naar mogelijke factoren die
de relatie tussen zelfcontrole en HbA1c kunnen verstoren. Het
gaat om baseline HbA1c en duur van de interventie. Wat betreft baseline HbA1c blijkt uit drie reviews dat bij een hoge
baseline HbA1c (>=8%) de verbetering groter is dan bij een
lage baseline HbA1c (Allemann, 2009; Poolsup, 2009 en
McIntosh, 2010). De review van Towfigh (2008) daarentegen
concludeert dat SMBG juist minder effectief blijkt te zijn bij
patiënten met een hoge baseline HbA1c.
Invloed duur
interventie
Ook wat betreft de invloed van de duur van de interventie zijn
de resultaten niet éénduidig. De review van Allemann (2009)
geeft aan dat hoe langer de interventie duurt, hoe groter de
reductie in HbA1c is. De andere drie reviews tonen daarentegen juist aan dat de reductie in HbA1c juist kleiner is als de
zelfcontrole langer dan 6 maanden (McIntosh, 2010) of 12
maanden duurt (Towfigh, 2008; St John, 2009).
Kwaliteit van leven
Bijlage 3b geeft ook de resultaten van een andere relevante
uitkomstmaat. Vier reviews hebben bestudeerd wat het effect
is van zelfcontrole op kwaliteit van leven (Welschen, 2005;
McGeoch, 2007; Kleefstra, 2009; McIntosh, 2010). Beide
oudere reviews vinden geen verschil in uitkomsten op
kwaliteit-van-leven-schalen tussen de interventie en
controlegroep. Deze reviews verwijzen naar de studie van
Muchmore (1994) en Schwedes (2002). De nieuwere reviews
van Kleefstra (2009) en McIntosh (2010) verwijzen ook naar
enkele recente RCT’s. Deze recente RCT’s vinden wel
significante verschillen. In de studie van O’Kane (2008) zijn
patiënten in de interventie groep vaker depressief (p=0,01)
dan in de controle groep en is er een trend te zien dat deze
patiënten ook vaker angstig zijn (p=0,07). In de kosteneffectiviteitstudie van Simon (2008), gebaseerd op gegevens
uit de studie van Farmer (2007), wordt ook een significant
lagere uitkomst op de kwaliteit-van-leven-schalen gevonden
voor de interventiegroep, waarschijnlijk als gevolg van een
toename van depressie. Dit geldt overigens alleen voor de
interventiegroep die naast SMBG ook training krijgt in het interpreteren van de resultaten en niet voor de interventiegroep
die alleen SMBG krijgt.
Conclusie literatuur Alle reviews laten zien dat zelfcontrole van bloedglucose leidt
tot een kleine maar significante daling in het HbA1c gehalte.
2010061520
666
Dit geldt voor de systematische review van Welschen uit 2005,
waarbij geen meta-analyse is uitgevoerd. Deze review scoorde
het beste op de checklist van het CBO. Welschen vond vijf
RCT’s, waarbij de twee grotere RCT’s wel een significant effect
rapporteerden (-0,5% (Schwedes, 2002) en -0,4% (Guerci,
2003)), en de drie kleinere RCT’s niet. De meest recente metaanalyses (Allemann, 2009; Poolsup, 2009; St. John, 2009;
McIntosh 2010) laten eveneens een statistisch significante
reductie van het HbA1c gehalte in het bloed zien art iour
van -0,22% tot -0,31%. De nieuwe RCT’s die zijn opgenomen in
deze meta-analyses hebben een betere methodologische
kwaliteit dan de oudere studies. Toch hebben ook deze RCT’s
beperkingen.
Met betrekking tot kwaliteit van leven laten enkele recente
RCT’s (Farmer, 2007; O’Kane, 2008) een negatief effect zien.
Een mogelijk gevolg hiervan is dat in beide RCT’s de
compliance ook laag is (”65%).
Klinische relevantie
Los van het feit dat de RCT’s die geïncludeerd zijn in de
systematische reviews slechts over het algemeen een matig tot
redelijke kwaliteit hebben, er mogelijk ook ongewenste neveneffecten zijn en het niet duidelijk is of de effecten op de lange
termijn aanhouden, is het de vraag of de significante verbetering ook klinisch relevant is.
Alhoewel er epidemiologisch aanwijzingen zijn dat verlagen
van het HbA1c het risico op cardiovasculaire complicaties
verlaagt (Stratton, 2000; Martin, 2006), tonen recentere
studies met intensieve interventies om het glucosegehalte te
verlagen wisselende en meer bescheiden voordelen (Butalia en
Rabi., 2010 en Ferreira 2009). Het verband tussen het HbA1c
en mogelijke complicaties blijkt niet lineair. De mate van
voordeel wat betreft macrovasculaire uitkomsten verbonden
aan het verlagen van het HbA1c, hangt waarschijnlijk af van
meerdere factoren zoals de duur van de diabetes, de mate
waarin de bloed-suikerregulering is verstoord (dysglycaemie)
en mogelijk ook de gekozen orale therapie (Butalia en Rabi.,
2010).
Bij laboratoriummeting van het HbA1c bestaat een analytische
variatie. In België wordt in een kwaliteitscontrole van
Volksgezondheid een variatie tot 0,4% als acceptabel
beschouwd en dit is zelfs het streefdoel voor Belgische
laboratoria (Minerva, 2007). Daarom gaan veel
diabetesstudies, voor statistische berekeningen, uit van een
verschil van ten minste 0,4%. Alleen verschillen >0,4% zijn
klinisch relevant (Niskanen et al., 2004 en IQWiG 2006). In
andere studies wordt een daling van HbA1c • 0,5% als klinisch
relevant beschouwd (Holman et al., 2007 en Keers et al.,
2004).
Verder wordt aanbevolen een absoluut verschil van kleiner dan
0,5% niet als klinisch relevant te beschouwen vanwege de
biologische variatie in 1 persoon van zeker 1,9% (en
waarschijnlijk hoger bij mensen met diabetes). In de dagelijkse
2010061520
667
praktijk zijn het veranderingen van ongeveer 1% die de
aandacht zouden moeten trekken (Sacks et al., 2002 en John
2003).
Niet klinisch
relevant
Op basis van bovenstaande literatuur is het CVZ van mening
dat de gevonden significante verlaging van het HbA1c in de
verschillende reviews niet klinisch relevant is.
Standpunten en richtlijnen van (inter)nationale
kenniscentra en zorgverzekeraars
In bijlage 4 heeft het CVZ een overzicht opgenomen van de
nationale en internationale organisaties die een richtlijn
hebben uitgebracht of een standpunt hebben ingenomen over
zelfcontrole bij mensen met diabetes type 2 die geen insuline
gebruiken. Onderstaande conclusies of aanbevelingen komen
minimaal bij drie kenniscentra of zorgverzekeraars naar voren,
namelijk:
x
routinematige zelfcontrole bij deze groep patiënten wordt
niet aanbevolen (level of evidence B, gebaseerd op ten
minste twee RCT’s) (CADTH, IQWIG en SIGN);
x
er bestaat consensus onder experts (level of evidence D,
meningen van deskundigen) dat zelfcontrole (inclusief
educatie) nuttig kan zijn als hulpmiddel naar een
succesvolle therapie (American Diabetes Association,
Amerikaanse zorgverzekeraar CIGNA, NICE en de Canadian
Diabetes Association (beide bevelen alleen kortdurende
zelfcontrole bij pas gediagnosticeerde diabeten aan).
x
Er is geen consensus over de klinische effectiviteit door
tegenstrijdig bewijs van zowel RCT’s als observationele
studies (Diabetes UK, IHE en de International Diabetes
Federation).
x
De voordelen en optimale frequentie van zelfcontrole bij
patiënten die geen insuline gebruiken is niet bekend
(Canadian Diabetes Association, ICSI, Diabetes Australian
Guideline Development Consortium).
Opvallend is dat de Amerikaanse zorgverzekeraars AETNA en
CIGNA geen onderscheid maken tussen zelfcontrole bij
mensen met type 1 of type 2 diabetes en de materialen
vergoeden indien er sprake is van een vorm van diabetes, het
op voorschrift van een arts is en de zorg door adequate zorgverleners wordt geleverd. CIGNA haalt hierbij de conclusie aan
van de American Diabetes Association dat zelfcontrole bij
patiënten die niet met insuline behandeld worden, of medische
voedingstherapie (medical nutrition therapy) ondergaan nuttig
kan zijn als (tijdelijk) hulpmiddel naar een succesvolle therapie
(level of evidence D, mening van deskundigen).
Overige relevante conclusies uit de standpunten en richtlijnen
zijn:
x
Sommige instantie refereren aan gepubliceerde metaanalyses die een significante verbetering op HbA1c-gehalte
zien. De CERC (Compus Expert Review Committee van de
2010061520
668
x
CADTH) heeft een eigen meta-analyse uitgevoerd, waarbij
een afname van 0.25% is gevonden op de HbA1c bij
patiënten met type 2 diabetes die orale middelen gebruiken. Indien alleen de kwalitatief goede RCT’s worden
meegenomen betreft de afname slechts 0.21%. In de groep
van patiënten die ook geen orale middelen slikken vonden
zij (op basis van één RCT) slechts een afname van 0.05%.
De CERC is van mening dat de gevonden afname van
0.25% niet klinisch relevant is.
Nader onderzoek is nodig in een grote goed opgezette
RCT met langetermijn resultaten (Canadian Diabetes
Association en de International Diabetes Federation).
3.b.5. Conclusie stand van de wetenschap en praktijk
Geen verzekerde
zorg
2010061520
De systematische reviews die betrokken zijn bij deze beoordeling zijn van redelijke tot goede kwaliteit. De kwaliteit
van de RCT’s die in de systematische reviews zijn meegenomen zijn van matige tot redelijke kwaliteit. De recentere
RCT’s kennen een betere kwaliteit dan de oudere RCT’s.
Op grond van de literatuur oordeelt het CVZ dat de gevonden
kleine significante verbetering op het HbA1c gehalte in het
bloed niet klinisch relevant is. De relatie tussen HbA1c en
mogelijke complicaties blijkt niet lineair. Daarnaast is sprake
van analytische variatie bij laboratoriummeting van HbA1c.
In recente RCT’s (van goede kwaliteit) zijn ongewenste
neveneffecten (angst en depressiviteit) gevonden met
betrekking tot kwaliteit van leven. Daarom is het CVZ van
oordeel dat langdurige zelfcontrole bij mensen met diabetes
type 2 die geen insuline ge-bruiken niet voldoet aan de stand
van de wetenschap en praktijk.
Deze conclusie komt overeen met het beeld dat naar voren
komt uit de richtlijnen en standpunten van (inter)nationale
kenniscentra en zorgverzekeraars.
669
4. Inhoudelijke consultatie
Geconsulteerde
partijen
De
x
x
x
x
x
x
x
x
x
NDF/LHV
Uit de inhoudelijke consultatie is gebleken dat de NDF de
conclusie dat er geen overtuigend bewijs is dat langdurige
zelfcontrole bij deze doelgroep meerwaarde heeft onderschrijft. De NDF kent tien leden, waaronder de NIV, de EADV,
de DVN en de diabetes Huisartsen Advies Groep. De Landelijke
Huisartsen Vereniging (LHV) heeft aangegeven zich aan te
sluiten bij de reactie van de NDF. De NDF wees ons nog op een
systematische review van Kleefstra. Deze heeft het CVZ
toegevoegd. De NDF wil pleiten voor de mogelijkheid om op
indicatie een tijdsgelimiteerde toepassing van zelfcontrole in
combinatie met educatie te vergoeden. In het kader van de
geneeskundige zorg, zoals medisch-specialisten die plegen te
bieden is een kortdurende behandeling van mensen met
diabetes type 2 door middel van zelfcontrole mogelijk. Indien
onderzoeken naar de meerwaarde van kortdurende zelfcontrole in de eerste lijn beschikbaar komen, zal het CVZ dit
gaan beoordelen.
Diagned heeft als belanghebbende partij (lid van het SOMT)
gereageerd. Diagned geeft aan dat er op (korte) termijn een
nieuwe studie gepubliceerd zal worden over dit onderwerp met
een verbetering van -0.5% (STeP-studie van Polonsky). Daarnaast geeft Diagned aan dat ze de onderbouwing van de
klinische relevantie mager vinden. Zij verwijzen naar de
UKPDS-studie waarbij gevonden is dat elke 1% reductie is
geassocieerd met reductie van 21% voor ‘deaths related to
diabetes’, 14% voor ‘myocardial infarction’ en 37% voor
‘microvascular complications’. Het CVZ heeft deze studie
betrokken bij de onderbouwing van de klinische relevantie,
echter niet opgenomen als referentie. Het CVZ voegt deze
studie toe als referentie. Echter omdat niet duidelijk is dat
sprake is van een lineair verband, kan niet gesteld worden dat
een verbetering van tussen de 0.22-0.5% ook klinisch relevant
is.
De Nederlandse Vereniging Endocrinologie (NVE) is het niet
eens met onze beoordelingswijze. Zij zijn van mening dat ook
niet gerandomiseerde studies meegenomen zouden moeten
worden en kunnen zich ook niet vinden in de onderbouwing
van de klinische relevantie.
Zorgverzekeraars VGZ en Zorg & Zekerheid (leden van
Zorgverzekeraars Nederland) hebben aangegeven zich te
kunnen vinden in ons standpunt.
Diagned
NVE
VGZ en Z&Z
2010061520
volgende partijen zijn voor dit onderwerp geconsulteerd:
Zorgverzekeraars Nederland (ZN)
SOMT – Stichting Ondernemingen Medische Technologie;
NDF – Nederlandse Diabetes Federatie;
DVN – Diabetes Vereniging Nederland;
NHG – Nederlandse Huisartsen Genootschap;
LHV – Landelijke Huisartsen Vereniging;
NIV – Nederlandse Internisten Vereniging;
EADV – beroepsorganisatie voor diabeteszorgverleners;
NVE – Nederlandse Vereniging Endocrinologie.
670
5. Besluit CVZ
Geen verzekerde
zorg
Gezien het feit dat het CVZ de significante verbetering op het
HbA1c gehalte in het bloed niet klinisch relevant acht (geen
lineair verband met complicaties en analytische variatie bij
laboratoriummeting) en er in recente RCT’s (van goede
kwaliteit) ongewenste neveneffecten gevonden zijn van
zelfcontrole op de kwaliteit van leven, is het CVZ van mening
dat langdurige zelf-controle bij mensen met diabetes type 2
die geen insuline gebruiken niet voldoet aan de stand van de
wetenschap en praktijk.
6. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 20 september 2010.
College voor zorgverzekeringen
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
De bijlagen kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010061520
671
7. Literatuurlijst
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Allemann S, Houriet C, Diem P, et al. Self-monitoring of blood glucose in noninsulin treated patients with type 2 diabetes: a systematic review and metaanalysis. Curr Med Res Opin 2009; 25 (12): 2903-13.
Atsumi Y, Kadowaki T, Origasa H, group Sscact. Self-monitoring blood glucose
improves quality of life in NIDDM patients treated with diet alone or oral
art iour n c agents. Diabetes 1997; 46 (Suppl. 1): 267A
Barnett AH, Krentz AJ, Strojek K, et al. The efficacy of self-monitoring of blood
glucose in the management of patients with type 2 diabetes treated with a
gliclazide modified release-based regimen. A multicentre, randomized, parallelgroup, 6-month evaluation (DINAMIC 1 study). Diabetes Obes Metab 2008; 10:
1239-1247.
Belsey JD, Pittard JB, Rao S, et al. Self blood glucose monitoring in type 2 diabetes.
A Financial impact analysis base don UK primary car. Int J Clin Pract 2009 ; 63(3) :
439-48.
Brown SA, Garcia AA, Kouzekanani K, et al. Culturally competent diabetes selfmanagement education for Mexican Americans: the Starr County border health
initiative. Diabetes Care 2002; 25: 259-68.
Butalia S, Rabi DM. To test or not to test? Selfmonitoring of blood glucose in
patients with type 2 diabetes managed without insulin. Open Medicine
2010;4(2):$114-5.
Cameron C, Coyle D, Ur E, et al. Cost-effectiveness of self-monitoring of blood
glucose in patients with type 2 diabetes mellitus managed without insulin. CMAJ
2010; 182(1): 28-34.
Clar C, Barnard K, Cummins E, et al. Self-monitoring of blood glucose in type 2
diabetes: systematic review. Health Technol Assess 2010; 14 (12).
Clua Espuny JL, Puig Junoy J, Queralt Tomas ML, et al. [Cost-effectiveness analysis
of self-monitoring of blood glucose in type 2 diabetics] Analisis coste-efectividad
de la automonitorizacion de la art io sanguinea en diabeticos tipo 2. Gac Sanit
2000; 14(6): 442-8.
Coster S, Gulliford MC, Seed PT, et al. Self-monitoring in tye 2 diabetes mellitus: a
meta-analysis. Diabet Med 2000; 17 (11): 755-61.
Coster S, Gulliford MC, Seed PT, et al. Monitoring blood glucose control in
diabetes mellitus: a systematic review. Health Technol Assess 2000; 4 (12).
Davidson MB, Castellanos M, Kain D, et al. The effect of self-monitoring of blood
glucose concentrations on glycated art iour n levels in diabetic patients not
taking insulin: a blinded, randomized trial. Am J Med 2005; 118: 422-425.
Estey AL, Tan MH, Mann K. Follow-up intervention: its effect on compliance
art iour to a diabetes regimen. Diabetes Educ 1990; 16: 291-5.
Faas A, Schellevis FG, Van Eijk JT. The efficacy of self-monitoring of blood glucose
in NIDDM subjects. A criteria-based literature review. Diabetes Care 1997; 20 (9):
1482-6.
Farmer A, Wade A, Goyder E, et al. Impact of self monitoring of blood glucose in
the management of patients with non-insulin treated diabetes: open parallel
group randomised trial. BMJ 2007; 335: 132-139.
Farmer AJ, Wade AN, French DP, et al. Blood glucose self-monitoring in type 2
diabetes: a randomised controlled trial. Health Technol Assess 2009; 13(15): iii-xi,
1.
Ferreira SRG. Revisiting clinical trials on glycemic control and cardiovasvcular risk.
Diabelology&Metaboloc Syndrome 2009 :1 ;12.
Fontbonne A, Billault B, Acosta M, et al. Is glucose self-monitoring beneficial in
non-insulin treated diabetic patients? Results of a randomized comparative trial.
Diabete & Metab 1989; 15: 255-60.
2010061520
672
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Guerci B, Drouin P, Grange V, et al. Self-monitoring of blood glucose significantly
improves metabolic control in patients with type 2 diabetes mellitus: the AutoSurveillance Intervention Active (ASIA) study. Diabetes Metab 2003; 29: 587-94.
Heller S. Home blood glucose monitoring in type 2 diabetes. Diabet Med 2005; 22
Suppl 3,
11-3.
Holman RR, Thorne KI, Farmer AJ, et al; 4-T Study Group. Addition of biphasic,
prandial, or basal insulin to oral therapy in type 2 diabetes. N Engl J Med
2007;357:1716-30.
Holmes V, Griffiths P. Self-monitoring of glucose levels for people with type 2
diabetes. Br J Community Nurs 2002; 7 (1): 41-6.
Institut für Qualität und Wirtschaftlichkeit im Gesundheitswesen. Rapid-acting
insulin analogues for the treatment of diabetes mellitus type 2: final report.
Report n° A05-04, April 2006.
Jaber LA, Halapy H, Fernet M, et al. Evaluation of a pharmaceutical care model on
diabetes management. Ann Pharmacother 1996; 30: 238-43.
Jansen JP. Self-monitoring of glucose in type 2 diabetes mellitus: a Bayesian metaanalysis of direct and indirect comparisons. Curr Med Res Opin 2006; 22 (4): 67181.
John WG. “Haemoglobin A1c: analysis and standardisation” Clin Chem Lab Med.
2003 Sep;41(9):1199-212. (Review).
Keers JC, Bouma J, Links TP. Diabetes revalidatie: effecten en toepassing van een
multidisciplinair intensief educatie programma. Nederlands Tijdschrift voor
Diabetologie 2004;2(3):68-74.
Kleefstra N, Hortensius J, van Hateren KJ, et al. Self-monitoring of blood glucose in
non-insulin-treated type 2 diabetes: an overview. Diabetes, metabolic syndrome
and obesity: Targets and therapy 2009; 2: 155-63.
Kwon HS, Cho JH, Kim HS, et al. Establishment of blood glucose monitoring
system using the internet. Diabetes Care 2004; 27: 478-83.
Martin S, Schneider B, Heinemann L, et al for the ROSSO Study Group. Selfmonitoring of blood glucose in type 2 diabetes and long-term outcome: an
epidemiological cohort study. Diabetologia 2006; 49: 271-278.
McAndrew L, Schneider SH, Burns E, et al. Does patient blood glucose monitoring
improve diabetes control? A systematic review of the literature. Diabetes Educ
2007; 33 (6): 991-1011.
McGeoch G, Derry S, Moore RA. Self-monitoring of blood glucose in type-2
diabetes: what is the evidence? Diabetes Metab Res Rev 2007; 23 (6): 423-40.
McIntosh B, Yu C, Lal A, Chelak K, Cameron C, Singh SR, Dahl M. Efficacy of selfmonitoring of blood glucose in patients with type 2 diabetes mellitus managed
without insulin: a systematic review and meta-analysis. Open Medicine 2010; 4
(2): E102-E113.
Meier JL, Swislocki ALM, Lopez JR, et al. Reduction in self-monitoring of blood
glucose in persons with type 2 diabetes results in cost savings and no change in
glycemic control. Am J Manag Care 2002; 8(6): 557-65.
Minerva art 2007;6(2)
Minet L, Moller S, Vach W, et al. Mediating the effect of self-care management
intervention in type 2 diabetes: A meta-analysis of 47 randomised controlled
trials. Patient Educ Couns 2009.
Muchmore DB, Springer J, Miller M. Self-monitoring of blood glucose in overweight
type 2 diabetec patients. Acta Diabetol 1994; 31: 215-19.1994.
Neeser K, Erny-Albrecht K, Weber C. Cost-effectiveness of self-monitoring of blood
glucose in type 2 diabetic patients not receiving insulin. Diabetes Care 2006;
29(2): 480-1.
2010061520
673
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Neeser K and Weber C. Cost impact of self-measurement of blood glucose on
complications of type 2 diabetes: the Spanish perspective. Diabetes Technol Ther
2009; 11(8): 509-16.
Niskanen L, Jensen LE, Rastam J, et al. Randomized, multinational, open-label, 2period, crossover comparison of biphasic insulin aspart 30 and biphasic insulin
lispro 25 and pen devices in adult patients with type 2 diabetes mellitus. Clin Ther
2004;26:531-40.
O’Kane MJ, Bunting B,, Copeland M, Coates VE, ESMON study group. Efficay of self
monitoring of blood glucose in patients with newly diagnosed type 2 diabetes
(ESMON study): randomised controlled trial. BMJ 2008; 336: 1174-7.
Palmer AJ, Dinneen S, Gavin JR, et al. Cost-utility analysis in a UK setting of selfmonitoring of blood glucose in patients with type 2 diabetes. Curr Med Res Opin
2006; 22(5): 861-72.
Poolsup N, Suksomboon N, Jiamsathit W. Systematic review of the benefits of selfmonitoring of blood glucose on glycemic control in type 2 diabetes patients.
Diabetes Technology & Therapeutics 2008; 10 (s1): 51-66.
Poolsup N, Suksomboon N, Rattanasookchit S. Meta-analysis of the benefits of
self-monitoring of blood glucose on glycemic control in type 2 diabetes patients:
an update. Diabetes Technol Ther 2009; 11 (12): 775-84.
Redekop WK, Koopmanschap MA, Stolk RP, et al. Health-Related Quality of Life
and Treatment Satisfaction in Dutch Patients With Type 2 Diabetes. Diabetes Care
2002; 25(3): 458-63.
Rubin RR and Peyrot M. Quality of life and diabetes. Diabete Metab Res Rev 1999;
15: 205-218.
Rutten G, van Eijk J, de Nobel E, et al. Feasibility and effects of a diabetes type II
protocol with blood glucose self-monitoring in general practice. Fam Pract 1990;
7: 273-8.
Sacks DB, Bruns DE, Goldstein DE, Maclaren NK, McDonald JM, Parrott M.
“Guidelines and recommendations for laboratory analysis in the diagnosis and
management of diabetes mellitus” Clin Chem. 2002 Mar;48(3):436-72.
(Guidelines).
Sarol JN, Nicodemus NAJ, Tan KM, et al. Self-monitoring of blood glucose as part
of a multi-component therapy among non-insulin requiring type 2 diabetes
patients: a meta-analysis (1966-2004). Curr Med Res Opin 2005; 21 (2): 173-84.
Schwedes U, Siebolds M, Mertes G. Meal-related structured self-monitoring of
blood glucose: effect on diabetes control in non-insulin-treated type 2 diabetic
patients. Diabetes Care 2002; 25: 1928-32.
Simon J, Gray A, Clarke P, et al. Cost effectiveness of self monitoring of blood
glucose in patients with non-insulin treated type 2 diabetes: economic evaluation
of data from the DiGEM trial. BMJ 2008; 336(7654): 1177-80.
St John A, Davis WA, Price CP, et al. The value of self-monitoring of blood glucose:
a review of recent evidence. J Diabetes Complications 2009.
Stratton IM, Adler AI, Neil HA, et al. Association of glycaemia with macrovascular
and microvascular complications of type 2 diabetes (UKPDS 35); prospective
observational study. BMJ 2000; 321: 405-412.
Towfigh A, Romanova M, Weinreb JE, et al. Self-monitoring of blood glucose levels
in patients with type 2 diabetes mellitus not taking insulin: a meta-analysis. Am J
Manag Care 2008; 14 (7): 468-75.
Tunis SL and Minshall ME. Self-monitoring of blood glucose in type 2 diabetes:
cost-effectiveness in the united states. Am J Manag Care 2008; 14(3): 131-40.
Tunis SL, Willis WD, Foos V. Self-monitoring of blood glucose (SMBG) in patients
with type 2 diabetes on oral anti-diabetes drugs: cost-effectiveness in France,
Germany, Italy, and Spain. Curr Med Res Opin 2010; 26(1): 163-75.
2010061520
674
x
x
x
x
x
x
Tunis SL and Minshall ME. Self-monitoring of blood glucose (SMBG) for type 2
diabetes patients treated with oral anti-diabetes drugs and with a recent history of
monitoring: cost-effectiveness in the US. Curr Med Res Opin 2010; 26(1): 151-62.
Weber C, Schneider B, Lodwig V, et al. Cost impact of blood glucose selfmonitoring on complications of type 2 diabetes: a Swiss perspective (ROSSO study
No.11). Swiss Med Wkly 2007; 137(39-40): 545-50.
Weber C, Kocher S, Neeser K, et al. Impact of self-measurement of blood glucose
on complications of of type 2 diabetes: economic analysis from a Czech
perspective. Curr Med Res Opin 2010; 26(2): 289-96.
Welschen LMC, Bloemendal E, Nijpels G, et al. Self-monitoring of blood glucose in
patients with type 2 diabetes who are nog using insulin: a systematic review.
Diabetes Care 2005; 28 (6): 1510-7.
Welschen LMC, Bloemendal E, Nijpels G, et al. Self-monitoring of blood glucose in
patients with type 2 diabetes mellitus who are not using insulin. Cochrane
Database Syst Rev 2005; CD005060.
Wing RR, Epstein LH, Nowalk MP, et al. Does self-monitoring of blood glucose
levels improve dietary compliance for obese patients with type II diabetes? Am J
Med 1986; 81: 830-6.
2010061520
675
2010061520
676
Standpunt
Fear Fighter, een op basis van
cognitieve gedragstherapie
gecomputeriseerde behandeling van
agorafobie met en zonder paniek
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010104045
ZORG-ZA
Mw. mr. J.M. van Diggelen en A. Veerman, arts
Tel. (020) 797 85 55
2010104045
677
Samenvatting
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft op verzoek
een op basis van cognitieve gedragstherapie gecomputeriseerde behandeling van agorafobie met en zonder paniek, genaamd Fear Fighter (FF) beoordeeld.
Agorafobie, ofwel pleinvrees is een angststoornis. In de top
tienlijst van ziekten die de grootste ziektelast veroorzaken
nemen angststoornissen de derde plaats in (zesde plaats voor
mannen en eerste plaats voor vrouwen).
De interventie is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie
(CGT). Cognitieve gedragstherapie, ook met inzet van
computer/internet, is een behandelvorm die de beroepsgroep
pleegt te bieden.
Er zijn onvoldoende gegevens die aantonen dat een FFbehandeling beter is dan geen behandeling, of dat de interventie FF gelijkwaardig of beter is dan de gebruikelijke behandeling.
De conclusie van het CVZ is dat de interventie FF niet voldoet
aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ en
daarmee geen te verzekeren zorg is volgens de Zorgverzekeringswet.
2010104045
678
1. Inleiding
Aanleiding
Interhealth BV heeft het CVZ om een beoordeling verzocht 1
van een cognitieve gedragstherapie waarbij gebruikt gemaakt
wordt van een intelligent kennissysteem (Fear Fighter) ter
behandeling van agorafobie met en zonder paniek.
De vraag is voorgelegd of deze interventie tot de te verzekeren
prestaties behoort krachtens de Zorgverzekeringswet.
Opbouw rapport
Het rapport heeft de volgende opbouw. Hoofdstuk 2 bevat een
omschrijving van de te beoordelen interventie en medische
achtergrondinformatie. De juridische en medische beoordeling
zijn opgenomen in hoofdstuk 3.
Vervolgens geeft het CVZ het standpunt over de vraag of deze
op cognitieve gedragstherapie gebaseerde gecomputeriseerde
behandeling van agorafobie met of zonder paniek als te verzekeren zorg is aan te merken (hoofdstuk 4). In hoofdstuk 5
geeft het CVZ de consequenties van het standpunt aan.
Tot slot (hoofdstuk 6) wordt de datum vermeld waarop het
standpunt is ingenomen.
1
Brief van 10 februari 2010 (zaaknummer 2010024628)
2010104045
679
2. Medische achtergrond
Interventie
De interventie betreft een gecomputeriseerd programma voor
cognitieve gedragstherapie bij de behandeling van agorafobie
(pleinvrees) met en zonder paniek.
Het programma (Fear Fighter) is ontwikkeld door Interhealth
BV. Het programma behelst een geautomatiseerd expertsysteem, dat de patiënt leidt door diverse modules cognitieve
gedragstherapie, zonder dat daaraan actief een behandelaar te
pas komt. De behandelaar speelt tijdens die modules een rol
op afstand in die zin dat deze na elke module een rapportage
ontvangt van het intelligente kennissysteem waarin de gemoedstoestand van de patiënt op de voet kan worden gevolgd.
De interventie wordt aangeboden binnen de kaders van een
behandelrelatie tussen patiënt en behandelaar.
Het gaat om negen afzonderlijke, opvolgende modulen, die
binnen kaders van enkele face-to-face contacten aan de patiënt
worden aangeboden, zowel in de eerstelijns, als in de tweedelijns GGZ. In de eerstelijn vinden gemiddeld twee face-to-face
contacten plaats. De modulen kosten de patiënt ongeveer een
uur om te voltooien. Daarnaast doet de patiënt huiswerk
(inclusief zelfexposure) om de modules voor te bereiden. De
verantwoordelijke therapeut heeft inzage in de voortgang van
de patiënt. Het gemiddelde tijdsbeslag voor de begeleidende
therapeut is ongeveer vijf minuten per module. Gedurende de
zittingen (face-to-face contacten) wordt de patiënt geholpen
specifieke problemen te identificeren en in relatie daartoe,
realistische behandeldoelen te stellen.
DSM-IV
De interventie Fear Fighter is voor mensen met agorafobie met
of zonder paniek. Vóór de totstandkoming van de DSM-IV
werden in de DSM III de ziektebeelden ‘agorafobie’ en
‘agorafobie met paniekaanvallen’ omschreven. In de DSM-IV
zijn dit ‘paniekstoornis met agorafobie’ en ‘agorafobie zonder
voorgeschiedenis van paniekstoornis’. De laatstvermelde
ziektebeelden zijn gelijk aan agorafobie met en zonder paniek.
Ziektelast
De totale ziektelast veroorzaakt door angststoornissen
bedroeg 202.000 DALY’s (75.600 bij mannen en 126.400 bij
vrouwen) in 2007. In de top tienlijst van ziekten die de
grootste ziektelast veroorzaken nemen angststoornissen
hiermee de derde plaats in (zesde plaats voor mannen en
eerste plaats voor vrouwen)[4]. Dit maakt het van des te meer
belang om naar effectieve, laagdrempelige en efficiënte behandel-methoden te zoeken, bijvoorbeeld door inzet van
computers en internet.
MDR
Angststoornissen
In de Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen[5] is aangegeven bij paniekstoornissen dat exposure in vivo en verschillende soorten van paniekmanagement effectiefve interventies zijn. Bij paniekstoornis met agorafobie is exposure in
2010104045
680
vivo als interventie aan-bevolen. Ook e-health is opgenomen in
de richtlijn.
CBT
Cognitieve gedragstherapie (cognitive behaviour therapy, CBT)
is, in de gebruikelijke vorm, onderdeel van de ‘stepped care’
behandeling van bepaalde psychische stoornissen. In stepped
care krijgt de patiënt eerst de minst intensieve behandeling.
Indien deze behandeling onvoldoende resultaat heeft, wordt
een intensievere behandeling ingezet.
Cognitieve gedragstherapie wordt toegepast bij stoornissen
waarbij depressieve ver-schijnselen, angststoornissen,
obsessie, dwangverschijnselen, paniekstoornissen en fobieën
een rol spelen. De gebruikelijke vorm behelst een aantal
zittingen met face-to-face-interactie tussen de patiënt en de
psychotherapeut.
E mental health
Ontwikkelingen van de laatste jaren laten een toename van
mogelijkheden van behandeling via computer en/of internet
zien. Hiermee kunnen meer mensen bereikt worden. In het
algemeen is de tijd die een professional besteedt aan deze
behandelingen minder dan de tijd via de gebruikelijke face-toface contacten, waardoor in principe doelmatigheidswinst kán
ontstaan.
CBT via
computer/internet
(CCBT)
Het aanbieden van cognitieve gedragstherapeutische behandeling via de computer (“computerised cognitive behaviour
therapy” (CCBT)) verschilt op wezenlijke punten van de gebruikelijke face-to-face interactie, en heeft zijn eigen dynamiek
met eigen potentiële voor- en nadelen.
Dat betekent, dat waar in een face-to-face therapie een bepaalde gedragstherapeutische aanpak effectief gebleken is, dit
niet automatisch hoeft te gelden voor een interactief computerprogramma. Bij de interventie Fear Fighter speelt de verantwoordelijke therapeut slechts een begeleidende rol.
De feitelijke therapeutische interactie via de computer plaats
tussen de cliënt en een geautomatiseerd expertsysteem.
2010104045
681
3. Beoordeling standpunt Zvw
3.a. Wet- en regelgeving
Wettelijk kader
Te verzekeren
risico
Het wettelijke kader waarbinnen het CVZ de onderhavige interventie toetst is de wet- en regelgeving zoals vastgelegd in de
Zvw en aanverwante regelingen.
x
x
AMvB: Bzv
x
x
Artikel 10 Zvw bepaalt welke risico’s moeten worden
verzekerd in een zorgverzekering.
Artikel 10, onder a Zvw bepaalt dat het krachtens de
zorgverzekering te verzekeren risico de behoefte inhoudt aan onder meer geneeskundige zorg.
Artikel 11, derde lid Zvw geeft aan dat bij algemene
maatregel van bestuur (AMvB) de inhoud en omvang
van de te verzekeren prestaties nader worden geregeld. Deze AMvB vindt zijn uitwerking in het Besluit
zorgverzekering (Bzv).
Artikel 2.1, eerste lid Bzv regelt dat de zorg en overige
diensten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a, van
de Zvw de vormen van zorg of diensten omvatten die
naar inhoud en omvang zijn omschreven in de
artikelen 2.4 tot en met 2.15 van het Bzv.
Stand van de
wetenschap en
praktijk
x
Artikel 2.1, tweede lid Bzv regelt dat de inhoud en
omvang van de vormen van zorg of diensten mede
worden bepaald door de stand van de wetenschap en
praktijk en, bij ontbreken van zo’n maatstaf, door wat
in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en
adequate zorg en diensten.
Plegen te bieden
x
Artikel 2.4, eerste lid, aanvang en onder a, sub 2 van
het Bzv omschrijft dat geneeskundige zorg zorg omvat
zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinischpsychologen (..) die plegen te bieden, alsmede (…).
Bij deze beoordeling zijn ook de volgende bepalingen van
belang:
x
Artikel 2.4, eerste lid, onder d van het Besluit zorgverzekering bepaalt dat eerstelijnspsychologische
zorg ten hoogste acht zittingen per jaar omvat.
x
Artikel 2.4, derde lid van het Besluit zorgverzekering
geeft aan dat bij ministeriële regeling kan worden
bepaald dat de verzekerde voor een zitting eerstelijnspsychologische zorg een eigen bijdrage betaalt.
x
Artikel 2.3 van de Regeling zorgverzekering bepaalt
dat voor eerstelijnspsychologie de verzekerde een
eigen bijdrage betaalt van ½ 10 per zitting.
Criteria voor
beoordeling
2010104045
Het CVZ beoordeelt in het kader van deze wettelijke bepalingen of de interventie voldoet aan de beide genoemde
682
vereisten:
x
geneeskundige zorg zoals medisch-specialisten en
klinisch-psychologen die plegen te bieden (paragraaf
3.b.),
x
zorg conform de stand van de wetenschap en praktijk
of, bij ontbreken van die maatstaf, als zorg die in het
betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en
adequate zorg (paragraaf 3.c.).
3.b. Plegen te bieden
Het CVZ stelt vast of aan het criterium ‘plegen te bieden’
wordt voldaan aan de hand van het rapport ‘Betekenis en beoordeling criterium plegen te bieden’ van
17 november 2008[1].
Geneeskundige geestelijke gezondheidszorg is de zorg zoals
onder meer huisartsen, medisch-specialisten en klinischpsychologen die plegen te bieden. Met ‘plegen te bieden’
wordt bedoeld dat de beroepsgroepen zorg verlenen overeenkomstig de voor hen geldende standaarden.
Van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg is sprake als
geneeskundige zorg nodig is voor de behandeling van een
psychische stoornis. Het College rekent zorg bij psychische
stoornissen van As I en As II in de DSM-IV classificatie[2] tot de
geneeskundige zorg.
Aanvaard zorgarsenaal en op
professioneel juiste
wijze geleverd
Het CVZ gaat in dat verband na of het zorg betreft die de
beroepsgroepen van de in de regelgeving genoemde zorgverleners (psychiaters en klinisch-psychologen) tot het aanvaarde arsenaal van zorg rekenen en of de zorg wordt geleverd op een wijze die deze beroepsgroepen als professioneel
juist beschouwen.
CGT
De interventie is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie
(CGT). Cognitieve gedragstherapie betreft een mengeling van
gedragstherapie en interventies die ontwikkeld zijn vanuit de
cognitieve psychologie. Kern is de veronderstelling dat zogenaamde irrationele cognities (gedachten) zorgen voor
disfunctioneel gedrag, zoals vermijdingsgedrag en agressie.
Binnen het GGZ-aanbod aan behandelvormen is cognitieve
gedragstherapie een veel gebruikte behandelvorm. Ook binnen
de GGZ-richtlijnen, waaronder die voor angststoornissen
neemt cognitieve gedragstherapie (met exposure) een
belangrijke plaats in.
Conclusie
Cognitieve gedragstherapie is een behandelvorm die de beroepsgroep pleegt te bieden.
2010104045
683
3.c. Stand van de wetenschap en praktijk
EBM-principes
Het CVZ volgt voor de beoordeling of een prestatie voldoet aan
de stand van wetenschap en praktijk de principes van Evidence
Based Medicine (EBM). Het CVZ beschrijft in zijn rapport
‘Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk’[3] van
5 november 2007 op welke wijze wordt getoetst of zorg aan
dit criterium voldoet.
Het CVZ heeft onderzocht of het programma Fear Fighter bij
de behandeling van paniek/fobie voldoet aan het criterium
‘stand van de wetenschap en praktijk’.
3.c.1. Vraagstelling
Vraagstelling
De vraagstelling die centraal staat in deze beoordeling is:
Voldoet FF voor patiënten met agorafobie met en
zonder paniek-stoornis aan het wettelijk criterium
‘stand van wetenschap en praktijk’?
PICO + T + Q
Voorafgaand aan de literatuursearch is de vraagstelling nader
aangescherpt door middel van een PICO + T + Q.
Populatie
-
Patiënten met angststoornissen (P).
Interventie
-
Een gecomputeriseerd programma voor cognitieve
gedragstherapie bij de behandeling van agorafobie
(pleinvrees) met en zonder paniek (I)
Control
-
Het CVZ vergelijkt de interventie met usual care, zoals
klassieke gedragstherapie of niets doen (C).
Outcome
-
Mate van angst en maatschappelijk functioneren. Is er
na de behandeling geen verdere therapie meer nodig
(van “case”naar “non-case” ) (O).
Time
-
Het CVZ heeft geen duidelijke afkappunten kunnen
vinden voor de follow-up duur. Het CVZ hanteert
minimaal een half jaar, onder verwijzing naar de
indeling die Cochrane heeft gehanteerd voor de beoordeling van psychotherapie bij ge-generaliseerde
angststoornissen[6]. In deze review zijn studies ingedeeld in short term (6 mnd.), medium term (7-12
mnd.) en long term > 12 mnd. (T).
Quality
-
Voor het aantonen van de effectiviteit heeft het CVZ
gezocht naar vergelijkende studies, bij voorkeur
randomized clinical trials. Tevens heeft het CVZ
gekeken of er studies zijn die de effectiviteit aantonen
ten opzichte van een placebogecontroleerde studie
(Q).
2010104045
684
3.c.2. Zoekstrategie en resultaten literatuurstudie
Zoektermen
Het College heeft in april 2010 via Medline een literatuur
search verricht, met de zoektermen: Fear Fighter.
Vervolgens is breder gezocht met:
(anxiety OR panic OR phobia OR agoraphobia) AND (cognitive
OR CBT ) AND (computer OR internet)
Filter: in process
"Anxiety Disorders/therapy"[Mesh] OR "Anxiety"[Mesh] AND
"Therapy, Computer-Assisted"[Mesh] AND (cognitive OR CBT)
Filter: RCT’s, Meta-analyse, systematic review, vanaf 2006.
De limiet 2006 is gekozen, omdat Kaltenthaler[11] de bron is
voor alle daaraan voorafgaande relevante publicaties; hieruit
zijn de relevante artikelen aan het literatuuroverzicht toegevoegd.
Resultaat en
selectiecriteria
De search leverde 22 artikelen op. Relevant voor dit rapport
zijn de artikelen waarin in maat en getal verslag gedaan wordt
van de effecten van de FF-behandeling bij patiënten. Op basis
van de abstracts werden de artikelen geselecteerd die voor de
vraagstelling van dit rapport mogelijk relevant waren, gedocumenteerd en in maat en getal verslag deden van de
effecten van de behandeling met het specifieke FF-programma
bij patiënten.
Uitgesloten werden de artikelen die slechts andere aspecten
behandelden, zoals kosten, instrueerbaarheid van studenten of
therapeuten, tijdwinst voor cliënten of therapeuten.
Na deze selectie bleven uiteindelijk vijf artikelen over[7-11]. De
aanvrager leverde ook nog twee relevante artikelen aan[12,13].
Van deze 7 studies zijn er drie vergelijkende studies. Daarvan
is er één een feasibility studie (haalbaarheidsstudie) [9], en
door de beperkingen ervan niet bruikbaar. In twee gevallen
wordt vergeleken met een placebo (minimale vorm van
computer gedragstherapie [7] of computergestuurd zelfrelaxatie programma [8]).Studie 8 vergelijkt FF tevens met
traditionele gedragstherapie.
Ook werd gezocht bij buitenlandse pakketautoriteiten en
verzekeraars naar aanknopingspunten. Als enige aanknopingspunt leverde dit laatste de appraisal van NICE op[14].
Zie voor deze referenties bijlage 1.
In bijlage 2 is een overzicht van de geselecteerde studies met
samenvattende gegevens opgenomen.
3.c.3. Kwaliteit en beoordeling geselecteerde literatuur
Relevante
literatuur
2010104045
Hieronder volgt een weergave van alle gevonden literatuur
waarin verslag wordt gedaan van de effecten bij patiënten. De
relevantie voor de vraagstelling is kort omschreven.
685
Marks[12]
Marks 2003 beschrijft als onderdeel van zijn bredere studie de
resultaten bij 27 patiënten die met FF werden behandeld. Er
was een drop-out van 16/43 van de aanvankelijk geïncludeerden. De follow-up duur is niet duidelijk. Het is dus onvoldoende duidelijk wat de gemeten verbetering (36,4% tot 47,7%
gemiddeld over verschillende scores) zegt over het specifieke
effect van de behandeling. Het is een niet-vergelijkende serie.
Kenwright[7]
Kenwright 2004 doet verslag van een pilotstudy, kennelijk
dezelfde serie als Marks 2003[12], met een iets andere opstelling van de gegevens. Zij vergeleken binnen die serie de 10
thuis/internet FF patiënten met de 17 stand-alone/kliniek FFpatiënten. De follow-up duur wordt nu wel vermeld: 16 weken.
Beide groepen verbeterden in gelijke mate. Een vergelijkend
element tussen FF en enig andere vorm van behandeling ontbreekt dus in deze analyse van de resultaten.
Schneider[8]
Schneider 2005 publiceerde een deels geblindeerde, gerandomiseerde controlled trial met een randomisering, namelijk 2:1
verhouding tussen behandelgroep (n=45) en controlegroep
(n=23). De drop-out in de groepen was respectievelijk 12/45
en 8/23 en de 1 maand follow-up slechts 31/45 en 13/23. FF
(inclusief self-exposure) werd vergeleken met een minimale
vorm van computer-CGT zonder exposure “Managing Anxiety””
(MA). Na week 10 waren er geen significante verschillen in
uitkomst, maar tussen week 10 en week 14 ontstond er een
statistisch significant verschil op 5 van de 10 gebruikte
schalen ten voordele van FF. In opzet een redelijke studie,
maar de getallen zijn relatief klein, en voor zover er significante uitkomsten zijn, zijn die klein. Het grote aantal uitvallers
doet verder afbreuk aan de betekenis van de resultaten.
Hayward[13]
Hayward 2007 publiceerden een serie. Van de 56 geïncludeerde patiënten zijn er 26 die de behandeling geheel of gedeeltelijk volgden. Wel is er aandacht voor de klinische relevantie
van de verbetering ten opzichte van de aanvang van de behandeling: op een subschaal van de Fear Questionnaire,
namelijk de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS),
zouden ongeveer de helft van de patiënten qua angst en
depressie van een score >10 (“case”) tot <10 (“non-case”)
zakken. Het is geen vergelijkend onderzoek. Het zeer hoge
percentage uitvallers doet daarnaast ernstig afbreuk aan de
betekenis van de gerapporteerde effecten.
Marks[9]
Marks 2004 is een gerandomiseerd onderzoek waarin twee
behandelarmen en één placebo-arm worden vergeleken. De
behandelingen waren FF-behandeling en conventionele behandeling door een therapeut. Als placebo gold computerrelaxatie therapie. De drop-out in de twee behandelgroepen
was groot (resp. 16/37 en 10/39). Van de drie armen waren er
maar respectievelijk 19, 27 en 14, die een follow-up kenden,
en dat van slechts één maand. Volgens de tekst is het een
2010104045
686
intention-to-treat analyse, maar de gerapporteerde getallen
blijken alleen te gaan over degenen die de behandeling afmaakten. Door deze beperkingen heeft de analyse van de
resultaten weinig betekenis meer voor de vraagsteling van dit
rapport, ondanks de relatief goede opzet van dit onderzoek.
Kenwright[10]
Kenwright 2001 publiceert een feasibility study. Een groep van
20 zelfverwijzers kregen een aantal FF-sessies aangeboden.
Professionele therapeuten werden hierbij niet ingeschakeld, de
selectie en begeleiding van de patiënt gebeurde door praktijkverpleegkundigen. De zelfverwijzers (FF-groep) verbeterden
net zo veel als een iets ernstiger groep die door een therapeut
werden behandeld. Door de beperkte opzet kunnen er geen
conclusies over de effectiviteit getrokken worden, slechts over
de uitvoerbaarheid van de behandeling zonder inzet van een
psychotherapeut en de uitvoerbaarheid van een vergelijkend
onderzoek.
Kaltenthaler[11]
Kaltenthaler 2006 is een review, waarin vermeld wordt dat er
enige steun te vinden is voor de effectiviteit van FF. De vier
artikelen waarin zij die steun vonden, zijn alle vier in het
literatuuroverzicht opgenomen en zijn dus hierboven al besproken. Voor zover die studies dus enige steun verlenen, is
die onvoldoende om te concluderen dat FF effectief is.
NICE[14]
De beoordeling (appraisal) door NICE (herziening uit 2008 van
de oorspronkelijke appraisal uit 2006) geeft een beschrijving
van de bevindingen van enkele computer-CGT programma’s,
waaronder FF. In de Guidance die daarin voorafgaat wordt FF
“aanbevolen als optie voor computer-CGT bij de behandeling
van paniek en fobie”. Een duidelijke relatie tussen de door
NICE gehanteerde literatuur en de uiteindelijke appraisal is
niet in die publicatie opgenomen. Inhoudelijke opmerkingen
van de appraisal committee zijn niet in de review opgenomen.
In het stuk is dus geen beargumenteerde onderbouwing
(evidence) voor de aanbeveling voor vergoeding te vinden.
Conclusie
effectstudies
De twee studies waarin FF werd vergeleken met de gebruikelijke behandeling dan wel met placebo zijn van onvoldoende
kwaliteit gezien de grote drop-out en de beperkte followupduur (1 maand) van beide studies.
Uit deze literatuur blijkt overigens wel dat gerandomiseerd
onderzoek goed uitvoerbaar is. Maar alle bovengenoemde
studies zijn beperkt van opzet, met een beperkt aantal
geïncludeerde patiënten. Voldoende geïncludeerde patiënten is
van belang vanwege het feit dat een hoge drop-out binnen de
curatieve ggz niet ongebruikelijk is. Hoge drop-out bij
evaluatiestudies zonder intention-to–treat analyses betekent
een ernstige aantasting van de validiteit van de uitkomsten. Dit
betekent dus dat er meer patiënten geïncludeerd moeten
worden om tot valide resultaten te komen. Een belangrijk
2010104045
687
manco is voorts, dat de resultaten niet inzichtelijk maken in
hoeverre de patiënten na de behandeling nog verdere therapie
nodig hebben, zich dus van “case” tot “non-case” ontwikkelen.
Er zijn onvoldoende gegevens die aantonen dat een FFbehandeling beter is dan een placebo behandeling, of dat FF
gelijkwaardig of beter is dan de gebruikelijke behandeling.
3.c.4. Inhoudelijke raadpleging
Het ontwerprapport is op 24 augustus 2010 per email voor
inhoudelijk commentaar verzonden aan de Nederlandse
Vereniging voor Psychiatrie en de Nederlandse Vereniging van
Vrijgevestigde Psychologen & Psychotherapeuten. Het CVZ
heeft deze organisaties gevraagd of de gegevens waarop het
CVZ zijn standpunt baseert, juist geïnterpreteerd en volledig
zijn.
De reacties (bijlagen) hebben niet geleid tot wijziging van het
concept.
Wat betreft eventuele omissies of fouten wijst de deskundige
uit de kring van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie op
de meta-analyse[15], die gebruikt is bij het opstellen van de
Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen [5]. Het CVZ heeft
deze meta-analyse niet in het rapport geïncludeerd omdat
deze geen gegevens bevat waaruit iets afgeleid kan worden
over de effectiviteit van het programma FF. De meta-analyse
bestudeert de effectiviteit van internetbehandelprogramma’s
op basis van CGT bij symptomen van depressie en angst. De
meta-analyse heeft een aantal beperkingen, zoals de auteurs
zelf constateren. De in de meta-studie geïncludeerde studies
voor de behandeling van angstsymptomen ( 4 voor de behandeling van paniekstoornis en 1 van sociale fobie) kennen
allemaal een klein aantal geïncludeerde deelnemers (in toaal
178 deelnemers voor paniekstoornis). De inclusiecriteria voor
deelname verschilden. De aan- of afwezigheid van een stoornis
is niet altijd vooraf vastgesteld. Op basis van deze
metaanalyse kan het CVZ niet concluderen dat internetbehandeling van angststoornissen conform stand van wetenschap en praktijk is.
De deskundige uit de kring van de Nederlandse Vereniging van
Vrijgevestigde Psychologen & Psychotherapeuten wijst geen
omissies of fouten aan.
3.c.5. Conclusie stand van de wetenschap en praktijk
Effecten van de FF-behandeling zijn vooralsnog niet voldoende
aangetoond. Het gepubliceerde materiaal is zeer beperkt en
grotendeels methodologisch onvoldoende.
De toepassing van FF voldoet dus niet aan de stand van
wetenschap en praktijk.
2010104045
688
4. Standpunt
Plegen te bieden
De interventie Fear Fighter is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie. Deze therapie valt onder de zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten en klinisch-psychologen plegen te
bieden.
Stand van de
wetenschap en
praktijk
De literatuur bevat onvoldoende bewijs voor de effectiviteit
van Fear Fighter.
Hiermee voldoet de zorg niet aan de stand van de wetenschap
en praktijk.
Conclusie:
geen verzekerde
zorg
Op grond hiervan concludeert het CVZ dat Fear Fighter niet
behoort tot een te verzekeren prestatie op grond van de Zvw.
5. Consequenties
Het CVZ heeft geconcludeerd dat de behandeling van
agorafobie met en zonder paniek via het programma Fear
Fighter niet conform de stand van wetenschap en praktijk is.
Dit betekent dat verzekeraars deze behandeling niet langer ten
laste van de basisverzekering kunnen vergoeden, voor zover
het nieuw te starten behandelingen betreft.
6. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 20 september 2010.
College voor zorgverzekeringen
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
De bijlagen kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010104045
689
Literatuurlijst
1. College voor Zorgverzekeringen. Betekenis en beoordeling criterium 'plegen te
bieden'. herz. dr. Diemen, 2009. Rapportnr. 268. Beschikbaar via www.cvz.nl.
2. American Psychiatric Association. DSM-IV-TR. Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders. Washington, 2000.
3. College voor Zorgverzekeringen. Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk.
Diemen, 2007. Rapportnr. 254. Beschikbaar via www.cvz.nl.
4. RIVM. Angststoornissen. 2010. Geraadpleegd in Aug 2010 via
http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-enaandoeningen/psychische-stoornissen/angststoornissen/.
5. CBO. Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek,
behandeling en begeleiding van volwassen cliënten met een angststoornis. Utrecht,
2003.
6. Hunot V, Churchill R, Silva de Lima M, et al. Psychological therapies for generalised
anxiety disorder. Cochrane Database Syst Rev 2007;CD001848.
7. Kenwright M, Marks I, Gega L, et al. Computer-aided self-help for phobia/panic via
internet at home: a pilot study. Br J Psychiatry 2004;184:448-9.
8. Schneider AJ, Mataix-Cols D, Marks IM, et al. Internet-guided self-help with or
without exposure therapy for phobic and panic disorders. Psychother Psychosom
2005;74:154-64.
9. Marks IM, Kenwright M, McDonough M, et al. Saving clinicians' time by delegating
routine aspects of therapy to a computer: a randomized controlled trial in
phobia/panic disorder. Psychol Med 2004;34:9-17.
10.Kenwright M, Liness S, Marks I. Reducing demands on clinicians by offering
computer-aided self-help for phobia/panic. Feasibility study. Br J Psychiatry
2001;179:456-9.
11.Kaltenthaler E, Brazier J, De Nigris E, et al. Computerised cognitive behaviour
therapy for depression and anxiety update: a systematic review and economic
evaluation. Health Technol Assess 2006;10:iii, xi-iii,168.
12.Marks IM, Mataix-Cols D, Kenwright M, et al. Pragmatic evaluation of computeraided self-help for anxiety and depression. Br J Psychiatry 2003;183:57-65.
13.Hayward L, MacGregor AD, Peck DF, et al. The feasibility and effectiveness of
computer-guided CBT (fearfighter) in a rural area. Behav Cogn Psychother
2007;35:409-19.
14.NICE. Computerised cognitive behaviour therapy for depression and anxiety. Review
of Technology Appraisal 51. 2008. Geraadpleegd in April 2010 via
http://www.nice.org.uk/nicemedia/live/11568/33185/33185.pdf.
15.Spek V, Cuijpers P, Nyklicek I, et al. Internet-based cognitive behaviour therapy for
symptoms of depression and anxiety: a meta-analysis. Psychol Med 2007;37:31928.
2010104045
690
Onderwerp:
Samenvatting:
Genexpressietest Mammaprint® bij de behandeling van het
mammacarcinoom
Mammaprint® is een commercieel verkrijgbare genexpressie-test
die de expressie meet van 70 genen in mamma tumorweefsel. De
claim is dat op basis van deze testuitslag patiënten nauwkeuriger in
te delen zijn in een hoog- of laagrisico groep op het verkrijgen van
metastasen. Alleen patiënten in de hoogrisico groep zouden zijn
geïndiceerd voor behandeling met adjuvante chemotherapie.
In dit geschil speelt de vraag of toepassing en navolging van de
Mammaprint® voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het CVZ heeft een literatuuronderzoek uitgevoerd, waarbij is
getoetst op klinisch nut van de Mammaprint®. Dit houdt in, dat de
behandeling naar aanleiding van de testuitslag gezondheidswinst
moet opleveren voor de patiënt ten opzichte van de huidige
behandeling. Er zijn nog geen gegevens beschikbaar die aantonen
dat wel of geen behandeling met chemotherapie naar aanleiding
van de Mammaprint® uitslag daadwerkelijk leidt tot gezondheidswinst.
Daarmee voldoet de medische test Mammaprint® niet aan het
criterium stand van wetenschap en praktijk.
Soort uitspraak:
SpZ = standpunt Zvw
Datum:
29 oktober 2010
Uitgebracht aan:
SKGZ
Zorgvorm:
Geneeskundige zorg
Onderstaand de volledige uitspraak.
De adviesaanvraag
Naar aanleiding van een geschil over de vergoeding van de kosten van een Mammaprint® is
het College voor Zorgverzekeringen verzocht te beoordelen of de Mammaprint® te
beschouwen is als zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Toepasselijke wet- en regelgeving
Met betrekking tot deze adviesaanvraag zijn de volgende bepalingen van belang.
x
Artikel 10, onder a van de Zorgverzekeringswet. Hierin is omschreven dat het krachtens
de zorgverzekering te verzekeren risico inhoudt de behoefte aan geneeskundige zorg,
waaronder de integrale eerstelijnszorg zoals die door huisartsen en verloskundigen
pleegt te geschieden.
x
Artikel 11, derde lid van de Zorgverzekeringswet bepaalt dat bij algemene maatregel van
bestuur de inhoud en omvang van de te verzekeren risico’s nader kan worden geregeld.
Deze algemene maatregel van bestuur vindt zijn uitwerking in het Besluit
zorgverzekering.
x
Artikel 2.1, eerste lid Besluit zorgverzekering regelt dat de zorg en overige diensten,
bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Zorgverzekeringswet de vormen van
zorg of diensten omvatten die naar inhoud en omvang zijn omschreven in de artikelen
2.4 tot en met 2.15 van het Besluit zorgverzekering.
2010132282
691
x
Artikel 2.4, eerste lid van het Besluit zorgverzekering omschrijft dat de zorg zoals onder
meer medisch-specialisten deze plegen te bieden onder geneeskundige zorg valt.
x
Artikel 2.1, tweede lid van het Besluit zorgverzekering bepaalt dat de inhoud en omvang
van zorg of diensten mede wordt bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
Stand wetenschap en praktijk
De toepassing van de medische test Mammaprint® kan slechts worden aangemerkt als een te
verzekeren prestatie indien het voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en
praktijk.
Werkwijze College
Het College volgt, ter bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk ge-rekend
dient te worden, de principes van evidence based medicine (EBM).
De methode van EBM integreert de medische praktijk en wetenschappelijke inzichten.
De methode houdt rekening met internationale literatuur, wetenschappelijke onderzoeken
en gepubliceerde expert-opinies.
Evidence based wil niet zeggen dat voor alle geneeskundige interventies sprake moet zijn
van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence systematisch
is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt.
Bij de beoordeling worden ook zachte eindpunten, zoals bijvoorbeeld kwaliteit van leven en
patiënttevredenheid betrokken.
Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van “levels of evidence”)
waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal uitgangspunt bij EBM is verder dat
sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Uiteindelijk neemt het College een standpunt in over de vraag of de inter-ventie al dan niet
voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. Hierbij geldt als
uitgangspunt dat er voor een positieve beoordeling medisch-wetenschappelijke gegevens
voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke bewijskracht.
Het College kan van dit vereiste afwijken, maar motiveert in dat geval waarom genoegen
wordt genomen met bewijs van een lager niveau.
Alleen als de te beoordelen interventie gelijkwaardig is aan, of een meer-waarde heeft ten
opzichte van de standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling, concludeert het College
dat er sprake is van zorg conform het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het College beoordeelt of een
interventie voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk, verwijst
het College naar zijn rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk. (CVZ 2007,
254).
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt de medisch adviseur het
volgende mee.
Stand van de wetenschap en praktijk
Het CVZ heeft in mei 2010 een literatuursearch verricht met de zoektermen Mammaprint® en
70 Gene Signature en Profile.
Op basis van dit onderzoek concludeert het College dat de Genexpressie test Mammaprint®
bij de behandeling van mammacarcinoom niet voldoet aan de stand van de wetenschap en
praktijk.
Voor een nadere motivering van het medisch advies verwijst het College naar bijgevoegde
achtergrondrapportage.
2010132282
692
Juridische beoordeling
Op grond van de Zorgverzekeringswet is een interventie van geneeskundige aard een te
verzekeren prestatie als deze voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Gelet op toepasselijke wet- en regelgeving en het advies van de medisch adviseur, is het
College van oordeel dat de Genexpressie test Mammaprint® bij de behandeling van
mammacarcinoom niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en derhalve niet
behoort tot de te verzekerde prestatie geneeskundige zorg.
2010132282
693
2010132282
694
Onderwerp:
Targeted Training Therapy
Samenvatting:
Targeted Training Therapy is geen zorg die voldoet aan de stand
van de wetenschap en praktijk.
Soort uitspraak:
AaZ = adviesaanvraag Zvw
Datum:
23 november 2010
Uitgebracht aan:
SKGZ
Zorgvorm:
Paramedische zorg
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzoeker heeft cerebrale parese ten gevolge van een perinatale asfyxie. Sinds zijn geboorte
zijn behandelingen gericht om zijn motorische, cognitieve en communicatieve ontwikkeling
te stimuleren. Zijn behandelend revalidatiearts heeft verklaard dat verzoeker goede
vorderingen maakt in de ontwikkeling van zijn communicatieve en cognitieve vaardigheden,
maar dat verzoeker nog beperkt wordt op het gebied van balans.
Voor verdere verbetering van de balans en zijn motorische functies hebben de ouders van
verzoeker daarom verzocht om vergoeding van ‘Targeted Training Therapy’ van The
Movement Centre in Groot-Brittannië. Volgens de behandelend revalidatiearts wordt hierbij
gebruik gemaakt van een speciale stabalansvoorziening en een gestructureerd
thuisoefenprogramma om de balans dagelijks in de thuissituatie te kunnen trainen.
Verweerder stelt dat uit de overgelegde literatuur blijkt dat het effect van de ‘Targeted
Training’ marginaal is en niet gebleken is dat er sprake is van een blijvende verbetering.
Verder bestaat over deze behandeling geen wetenschappelijk onderzoek, zodat er volgens
verweerder geen sprake is van zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk
en dus geen verzekerde prestatie.
Wet en regelgeving
In dit advies zijn de volgende bepalingen van belang.
Zorgverzekeringswet en Besluit zorgverzekering
Artikel 10, onder a Zorgverzekeringswet. Hierin is omschreven dat het krachtens de
zorgverzekering te verzekeren risico de behoefte aan geneeskundige zorg inhoudt.
Artikel 11, derde lid Zorgverzekeringswet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de
inhoud en omvang van de te verzekeren risico’s nader kan worden geregeld. Deze algemene
maatregel van bestuur vindt zijn uitwerking in het Besluit zorgverzekering (hierna: Bzv).
Artikel 2.1, eerste lid Bzv regelt dat de zorg en overige diensten, bedoeld in artikel 11,
eerste lid, onderdeel a, van de wet de vormen van zorg of diensten omvatten die naar inhoud
en omvang zijn omschreven in de artikelen 2.4 tot en met 2.15.
Artikel 2.1, tweede lid Bzv bepaalt dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg of
diensten mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
2010139101
695
Plegen te bieden
In de Zorgverzekeringswet zijn de te verzekeren prestaties functioneel omschreven.
Dit betekent dat de wet aangeeft ‘wat’ onder de te verzekeren prestaties valt en onder welke
voorwaarden deze geleverd worden. ‘Wie’ de zorg verleent en ‘waar’ de zorg geleverd wordt,
laat de wet over aan de zorgverzekeraar. De omvang van de te verzekeren zorg wordt
bepaald door hetgeen de beroepsgroep aan geneeskundige
zorg pleegt te bieden. Om hier invulling aan te geven moet men uitgaan van de zorg welke
de betrokken beroepsgroep tot het aanvaarde arsenaal van medische onderzoeks- en
behandelingsmethoden rekent. Daarbij zijn zowel de stand van de wetenschap als de mate
van acceptatie in de medische praktijk belangrijke graadmeters. Bij het plegen te biedencriterium gaat het – kort gezegd – om de zorg die de zorgverlener volgens de standaard van
zijn beroepsgroep behoort aan te bieden en toe te passen (het aanvaarde zorgarsenaal) op
een wijze die de beroepsgroep als professioneel juist beschouwt.
Om vast te stellen wat de beroepsgroep tot het aanvaarde zorgarsenaal rekent, gaat het CVZ
te rade bij de richtlijnen en standaarden van de betreffende beroepsgroep1.
Het College is van oordeel dat balanstraining een gebruikelijk onderdeel is binnen de
bestaande revalidatie- en fysiotherapeutische behandelingen.
Stand wetenschap en praktijk
De behandeling Targeted Training kan slechts worden aangemerkt als een te verzekeren
prestatie indien het voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Werkwijze College
Het College volgt, ter bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk gerekend
dient te worden, de principes van evidence based medicine (EBM).
De methode van EBM integreert de medische praktijk en wetenschappelijke inzichten.
De methode houdt rekening met internationale literatuur, wetenschappelijke onderzoeken
en gepubliceerde expert-opinies.
Evidence based wil niet zeggen dat voor alle geneeskundige interventies sprake moet zijn
van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence systematisch
is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt.
Bij de beoordeling worden ook zachte eindpunten, zoals bijvoorbeeld kwaliteit van leven en
patiënttevredenheid betrokken.
Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke informatie die is geselecteerd een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van “levels of evidence”)
waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal uitgangspunt bij EBM is verder dat
sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Uiteindelijk neemt het College een standpunt in over de vraag of de interventie al dan niet
voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. Hierbij geldt als
uitgangspunt dat er voor een positieve beoordeling medisch-wetenschappelijke gegevens
voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke bewijskracht.
Het College kan van dit vereiste afwijken, maar motiveert in dat geval waarom genoegen
wordt genomen met bewijs van een lager niveau.
Alleen als de te beoordelen interventie gelijkwaardig is aan, of een meerwaarde heeft ten
opzichte van de standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling, concludeert het College
dat er sprake is van zorg conform het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het College beoordeelt of een
interventie voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk, verwijst
het College naar zijn rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk. (CVZ 2007,
254).
1
Zie het CVZ-rapport Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te bieden’. (CVZ 2008, 268)
2010139101
696
Medische beoordeling
Na kennisneming van het geschil heeft het College dit dossier voor een medische
beoordeling voorgelegd aan zijn medisch adviseur. Deze heeft de stukken bestudeerd en
deelt dat er een literatuursearch is uitgevoerd op basis van internationale literatuur. Op basis
van deze literatuursearch concludeert de medisch adviseur dat ‘Targeted Training’
behandeling bij Cerebarale Parese niet voldoet aan de criteria voor stand van wetenschap en
praktijk.
De onderbouwing van dit standpunt is opgenomen in bijgevoegde achtergrondrapportage.
Verzoeker heeft een indicatie chronische fysiotherapie op grond van de Zorgverzekeringswet
en is hiervoor ook al onder behandeling van een kinderfysiotherapeut, aldus de medisch
adviseur.
Juridische beoordeling
Het College heeft kennisgenomen van de stukken en beoordeeld of verweerder terecht het
gevraagde heeft afgewezen. Op basis van de tussen partijen overeengekomen zorgverzekering en het advies van de medisch adviseur, is het College van oordeel dat verzoeker niet
in aanmerking komt voor vergoeding van de gevraagde behandeling.
In artikel 2.3 is bepaald dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg worden mede
bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk. Dit komt overeen met hetgeen
daarover bij en krachtens de Zorgverzekeringswet is bepaald. Gelet op hierboven weergegeven standpunt voldoet ‘Targeted Training’ niet aan de criteria voor de stand van de
wetenschap en praktijk en behoort het niet tot de verzekerde zorg.
Advies van het College
Gelet op het bovenstaande adviseert het College tot afwijzing van het verzoek.
2010139101
697
2010139101
698
Onderwerp:
Nesovic-operatie, al dan niet in combinatie met adductoren-release,
bij sportgerelateerde liesklachten (chronische pubalgie)
Samenvatting:
Onvoldoende is aangetoond dat behandeling van sportgerelateerde
liesklachten, niet zijnde hernia inguinalis, met een Nesovic operatie
of soortgelijke (liesbreuk-)operatie, al dan niet in combinatie met
adductorenrelease, ten minste even effectief is, ook op de lange
termijn, als de gebruikelijke conservatieve behandeling.
Goed opgezette studies naar het effect van deze operaties, met een
adequate controlegroep en voldoende follow-up tijd, ontbreken op
dit moment.
Operatieve behandeling van sportgerelateerde liesklachten middels
een Nesovic- of soortgelijke (liesbreuk-)operatie, al dan niet in
combinatie met adductorenrelease, voldoet op dit moment niet aan
de stand van de wetenschap en praktijk zoals bedoeld in de
Zorgverzekeringswet. Het betreft dan ook geen verzekerde zorg.
Soort uitspraak:
AaZ = adviesaanvraag Zvw
Datum:
23 november 2010
Uitgebracht aan:
SKGZ
Zorgvorm:
Geneeskundige zorg
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
In geschil is de vergoeding van een bilaterale Nesovic-operatie in combinatie met een
adductoren release ter behandeling van chronische pubalgie en adductoren tendinitis.
Verzoeker had voor de ingreep sinds twee jaar liesklachten waarbij fysiotherapie en rust
niet hielp. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de behandeling van chronische
pubalgie en adductoren tendinitis door middel van een Nesovic-operatie in combinatie met
een adductoren release niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en wees
vergoeding van de ingreep af.
Wet en regelgeving
In dit advies zijn de volgende bepalingen van belang.
Zorgverzekeringswet en Besluit zorgverzekering
Artikel 10, onder a Zorgverzekeringswet. Hierin is omschreven dat het krachtens de
zorgverzekering te verzekeren risico de behoefte aan geneeskundige zorg inhoudt.
Artikel 11, derde lid Zorgverzekeringswet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de
inhoud en omvang van de te verzekeren risico’s nader kan worden geregeld. Deze algemene
maatregel van bestuur vindt zijn uitwerking in het Besluit zorgverzekering (hierna: Besluit
Zv).
Artikel 2.1, eerste lid Besluit Zv regelt dat de zorg en overige diensten, bedoeld in artikel 11,
eerste lid, onderdeel a, van de wet de vormen van zorg of diensten omvatten die naar inhoud
en omvang zijn omschreven in de artikelen 2.4 tot en met 2.15.
Artikel 2.1, tweede lid Besluit Zv bepaalt dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg
of diensten mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk.
2010138112
699
Stand wetenschap en praktijk
Behandeling van sportgerelateerde liesklachten (chronische pubalgie), niet zijnde hernia
inguinalis, met een Nesovic-operatie of soortgelijke (liesbreuk-)operatie, (al dan niet) in
combinatie met adductorenrelease kan slechts worden aangemerkt als een te verzekeren
prestatie indien het voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Werkwijze College
Het College volgt, ter bepaling van wat tot de stand van de wetenschap en praktijk gerekend
dient te worden, de principes van evidence based medicine (EBM).
De methode van EBM integreert de medische praktijk en wetenschappelijke inzichten.
De methode houdt rekening met internationale literatuur, wetenschappelijke onderzoeken
en gepubliceerde expert-opinies.
Evidence based wil niet zeggen dat voor alle geneeskundige interventies sprake moet zijn
van harde bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence systematisch
is geselecteerd en op gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt. Bij de beoordeling
worden ook zachte eindpunten, zoals bijvoorbeeld kwaliteit van leven en patiënttevredenheid betrokken.
Kern van de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke informatie die is geselecteerd
een niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van “levels of evidence”)
waardoor een hiërarchie in evidence ontstaat. Kardinaal uitgangspunt bij EBM is verder dat
sterke evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Uiteindelijk neemt het College een standpunt in over de vraag of de interventie al dan niet
voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. Hierbij geldt als
uitgangspunt dat er voor een positieve beoordeling medisch-wetenschappelijke gegevens
voorhanden zijn met een zo hoog mogelijke bewijskracht.
Het College kan van dit vereiste afwijken, maar motiveert in dat geval waarom genoegen
wordt genomen met bewijs van een lager niveau.
Alleen als de te beoordelen interventie gelijkwaardig is aan, of een meerwaarde heeft ten
opzichte van de standaardbehandeling of gebruikelijke behandeling, concludeert het College
dat er sprake is van zorg conform het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop het College beoordeelt of een
interventie voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk, verwijst
het College naar zijn rapport Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk. (CVZ 2007,
254).
Medische beoordeling
Na kennisneming van het geschil heeft het College dit dossier voor een medische
beoordeling voorgelegd aan zijn medisch adviseur. De medisch adviseur heeft onderzoek
gedaan naar de stand van de wetenschap en praktijk van behandeling van sportgerelateerde
liesklachten (chronische pubalgie), niet zijnde hernia inguinalis, met een Nesovic-operatie of
soortgelijke (liesbreuk-)operatie, (al dan niet) in combinatie met adductorenrelease.
Het volledige rapport is bijgevoegd. Onderstaand treft u een korte samenvatting en de
conclusie aan.
Liesklachten komen frequent voor bij sporters. In een aantal gevallen treden liesklachten
langdurig op en kunnen deze sportactiviteiten belemmeren. Over de exacte oorzaak van
chronische sportgerelateerde liesklachten is de literatuur niet eenduidig. Ook worden
verschillende benamingen gebruikt, waaronder pubalgie en sporthernia. Mogelijke
oorzakelijke factoren zijn zwakte van de achterwand in het lieskanaal en/of disbalans tussen
buikspieren en adductoren. De gebruikelijke behandeling bestaat uit rust, pijnstilling en
fysiotherapie.
Op dit moment is onvoldoende aangetoond dat behandeling van sportgerelateerde liesklachten, niet zijnde hernia inguinalis, met een Nesovic operatie of soortgelijke (liesbreuk-)
operatie, al dan niet in combinatie met adductorenrelease, ten minste even effectief is, ook
op de lange termijn, als de gebruikelijke conservatieve behandeling.
2010138112
700
Goed opgezette studies naar het effect van deze operaties, met een adequate controlegroep
en voldoende follow-up tijd, ontbreken op dit moment.
Operatieve behandeling van sportgerelateerde liesklachten middels een Nesovic- of soortgelijke (liesbreuk-)operatie, al dan niet in combinatie met adductorenrelease, voldoet op dit
moment niet aan de stand van de wetenschap en praktijk zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Het betreft dan ook geen verzekerde zorg.
Juridische beoordeling
Het College heeft kennisgenomen van de stukken. Op basis van de tussen partijen overeengekomen zorgverzekering en het advies van de medisch adviseur, is het College van oordeel
dat verzoeker niet in aanmerking komt voor het gevraagde.
In artikel 17.1 onder a van de CZ Zorg-op-Maatpolis is, voor zover voor het onderhavige
geschil van belang, bepaald dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten
onder andere mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk. Dit komt
overeen met hetgeen daarover bij en krachtens de Zorgverzekerings-wet is bepaald.
Zorgvormen die niet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk komen niet voor
vergoeding of verstrekking ten laste van de zogenoemde ‘basisverzekering’ in aanmerking.
Nu de medisch adviseur heeft aangegeven dat er geen sprake is van verzekerde zorg, omdat
operatieve behandeling van sportgerelateerde liesklachten middels een Nesovic- of soortgelijke (liesbreuk-)operatie, al dan niet in combinatie met adductorenrelease, niet voldoet aan
de stand van de wetenschap en praktijk, komt verzoeker niet in aanmerking voor vergoeding
hiervan.
Advies
Gelet op het bovenstaande adviseert het College tot afwijzing van het verzoek.
2010138112
701
2010138112
702
Standpunt
Deep Brain Stimulation bij obsessieve
compulsieve stoornis, depressie en Gilles de
la Tourette
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010139995
ZA
mr. B. Blekkenhorst
Tel. (020) 797 8555
2010139995
703
Samenvatting
Bij DBS worden via een operatieve ingreep elektrodes in
specifieke delen van de hersenen geplaatst. Via een onderhuids geplaatste neurostimulator kunnen kleine impulsen
worden gegeven via deze elektrodes met als doel de hersengebieden waarin zij zijn geplaatst, tijdelijk te beïnvloeden.
Geen stand
wetenschap en
praktijk
2010139995
DBS als behandeling van OCS, therapieresistente depressie en
therapieresistente Gilles de la Tourette voldoet niet aan het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk en kan
niet worden aangemerkt als een te verzekeren prestatie (geneeskundige zorg) krachtens de Zorgverzekeringswet en
aanverwante regelgeving.
704
1.
Inleiding
Deep Brain
Stimulation
Deep Brain Stimulation (DBS) is een operatieve ingreep waarbij
elektrodes in specifieke delen van de hersenen worden geplaatst. Via een onderhuids geplaatste neurostimulator kunnen
kleine impulsen worden gegeven via deze elektrodes met als
doel de hersengebieden waarin zij zijn geplaatst, tijdelijk te
beïnvloeden.
Indicaties
De techniek van DBS leent zich tot het behandelen van diverse
neurologische en psychische aandoeningen. In dit standpunt
wordt verduidelijkt of DBS voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk bij de volgende indicaties:
x
patiënten met Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCS):
- met zeer ernstige, invaliderende symptomen;
- die alle mogelijke behandelopties hebben doorlopen
en waarbij niets heeft geholpen;
- die een goede sociale structuur tot de beschikking
hebben voor opvang na behandeling.
x
Therapieresistente depressie;
x
Therapieresistente Gilles de la Tourette.
Aanleiding
standpunt
Het Academisch Medisch Centrum Amsterdam heeft bij DBCOnderhoud een innovatieaanvraag ingediend met betrekking
tot DBS bij bovenvermelde indicaties. Het CVZ is in het kader
van het onderhoud van de Diagnose Behandeling Combinatie
(DBC) systematiek verantwoordelijk voor het beantwoorden
van de vraag of een innovatieve interventie behoort tot de te
verzekeren prestaties. Behandelingen die voldoen aan het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk kunnen
worden aangemerkt als te verzekeren prestaties in het kader
van de Zorgverzekeringswet en aanverwante regelgeving. Het
doel van de beoordeling is het beantwoorden van de vraag of
DBS voldoet aan het criterium van de stand van de wetenschap
en praktijk.
Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op het
systeem van de Zorgverzekeringswet. In hoofdstuk 3 wordt het
standpunt uiteengezet en tenslotte wordt in hoofdstuk 4 het
standpunt vastgesteld.
2010139995
705
2.
Beoordeling standpunt Zvw
2.a. Wet- en regelgeving
Te verzekeren
risico’s/prestaties
Artikel 10, onder a van de Zorgverzekeringswet bepaalt dat de
behoefte aan geneeskundige zorg verzekerd moet worden in
een zorgverzekering.
Artikel 11, derde lid van de Zorgverzekeringswet bepaalt dat
bij algemene maatregel van bestuur de inhoud en omvang van
de te verzekeren prestaties nader kunnen worden geregeld.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit zorgverzekering.
Geneeskundige
zorg
Artikel 2.4, eerste lid van het Besluit zorgverzekering bepaalt
dat geneeskundige zorg mede omvat de zorg zoals o.a.
medisch-specialisten die plegen te bieden.
Stand wetenschap
en praktijk
Artikel 2.1, tweede lid van het Besluit zorgverzekering bepaalt
dat de inhoud en omvang van de zorgvormen of diensten
mede wordt bepaald door de stand van de wetenschap en
praktijk en, bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door
hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en
adequate zorg en diensten.
2.b. Stand van de wetenschap en praktijk
Evidence based
Medicine
Om vast te stellen of zorg voldoet aan het criterium van de
stand van de wetenschap en praktijk volgt het CVZ de
principes van evidence based medicine (EBM) zoals vastgelegd
in het rapport ‘Beoordeling stand van de wetenschap en
praktijk’ (CVZ 2007, publicatienummer 254).
Rapport CVZ
Bepalend voor deze keuze is dat EBM de beide elementen die
in het criterium zijn opgenomen, wetenschap én praktijk, die
samen één geïntegreerde wettelijke maatstaf vormen,
combineert. Naast internationale literatuur wordt er dus ook
rekening gehouden met de gepubliceerde expertopinie.
Levels of evidence
2010139995
De EBM-methode richt zich op ‘het zorgvuldig, expliciet en
oordeelkundig gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal’.
Evidence based wil niet zeggen dat er voor alle geneeskundige
interventies sprake moet zijn van harde bewijzen of harde
eindpunten, maar wel dat de beschikbare evidence
systematisch is geselecteerd en op gestructureerde wijze is
gewogen en gebruikt. Kern van de methode is dat aan de
medisch-wetenschappelijke informatie die is geselecteerd een
niveau van bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van
"levels of evidence"), waardoor een hiërarchie in evidence
ontstaat.
706
Kardinaal uitgangspunt bij EBM is verder dat sterke
evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Stappen in de
beoordeling
2010139995
Het CVZ volgt bij zijn beoordeling de stappen die de EBMmethode kent. Belangrijke stappen zijn het gestructureerd
zoeken naar, en het beoordelen en classificeren van medisch
wetenschappelijke literatuur. Hierbij geldt als uitgangspunt dat
er voor een positief standpunt over de effectiviteit van een
interventie medisch-wetenschappelijke gegevens met een zo
hoog mogelijke bewijskracht voorhanden moeten zijn. Van dit
vereiste kan beargumenteerd worden afgeweken.
707
3.
Standpunt
3.a. Stand van de wetenschap en praktijk bij
patiënten met OCS
OCS
OCS is een dwangstoornis die wordt gecategoriseerd onder de
angststoornissen. OCS wordt gekenmerkt door dwanggedachten (obsessies) en/of dwanghandelingen (compulsies) die
normaal functioneren in de weg staan. Er is sprake van een
dwangstoornis als de obsessies en compulsies minimaal een
uur per dag kosten, uitgesproken leed veroorzaken en het
dagelijks functioneren belemmeren.
Standaardbehande- De standaardbehandeling van OCS bestaat uit medicamenling
teuze behandeling, psychotherapeutische behandeling of een
combinatie van beiden.
Level of evidence
Op basis van de uiteindelijke beoordeling wordt elke studie
ingedeeld naar de mate van bewijs. Gezien de ingrijpende
behandeling bij DBS is blindering van de behandelaars niet
mogelijk. Om dezelfde reden wordt een sham-operatie niet
ethisch geacht. Studies van A2 niveau zijn dan ook niet
mogelijk. Wel leent de techniek van DBS zich om randomisatie
op de stimulatie (wel/niet stimuleren) uit te voeren, alsmede
blindering van de patiënten en behandelaars. Het hoogst
haalbare niveau van bewijskracht is B.
Bespreking studies
Studies beschrijven resultaten van DBS bij verschillende doelgebieden in de hersenen. Op basis van twee kleine op
stimulatie gerandomiseerde studies lijkt DBS op korte termijn
statistische en klinisch significante verbetering in OCS
symptomen ten opzichte van shamstimulatie in een deel van
de patiënten teweeg te brengen. Ook studies met lange
termijn resultaten, rapporteren verbetering in een deel van de
patiënten. Deze studies waren echter zeer klein van omvang.
Complicaties kunnen optreden door de chirurgische ingreep
(infecties of intracerebrale bloedingen), falen van de hardware
zoals draden en de neurostimulator, of worden veroorzaakt
door de stimulatie zelf. Als stimulatiegerelateerde bijwerkingen worden o.a. hypomanie en buikpijn als tijdelijk genoemd, en o.a. vergeetachtigheid en problemen met woordvinden als permanent. Onduidelijk blijft wat het optimale
doelgebied is voor DBS bij deze indicatie. Daarnaast blijft
tevens onduidelijk waardoor verbetering optreedt in slechts
een deel van de patiëntenpopulatie.
Conclusie
Het voorhanden zijnde bewijsmateriaal is onvoldoende om te
concluderen dat DBS bij OCS voldoende klinisch relevant
materiaal oplevert. DBS voldoet niet aan het criterium van de
stand van de wetenschap en praktijk bij patiënten met OCS.
2010139995
708
3.b. Stand van de wetenschap en praktijk bij
patiënten met depressie
Depressie
Depressie is een stemmingsstoornis en wordt gekarakteriseerd
door een aanhoudende neerslachtige stemming en een ernstig
verlies aan interesse in bijna alle dagelijkse activiteiten. Deze
symptomen belemmeren het dagelijks functioneren.
Standaardbehande- De standaardbehandeling van depressie bestaat uit psycholing
therapie en/of farmacotherapie. Volgens de Multidisciplinaire
Richtlijn Depressie wordt een stepped-care model aanbevolen.
Level of evidence
Op basis van de uiteindelijke beoordeling wordt elke studie
ingedeeld naar de mate van bewijs. Gezien de ingrijpende
behandeling bij DBS is blindering van de behandelaars niet
mogelijk. Om dezelfde reden wordt een sham-operatie niet
ethisch geacht. Studies van A2 niveau zijn dan ook niet
mogelijk. Wel leent de techniek van DBS zich om randomisatie
op de stimulatie (wel/niet stimuleren) uit te voeren, alsmede
blindering van de patiënten en behandelaars. Het hoogst haalbare niveau van bewijskracht is B.
Bespreking studies
De kwaliteit van de onderzochte studies is beperkt. Ook bij
deze indicatie worden resultaten van DBS bij verschillende
doelgebieden beschreven. Er zijn 4 case series onderzocht,
deze leveren aanwijzingen op dat DBS een effect kan hebben
bij patiënten met therapieresistente depressie. Echter, de aantallen zijn klein en een methodologische opzet met een relevante controlegroep ontbreekt vooralsnog.
Als stimulatiegerelateerde bijwerkingen worden daarnaast
hypomanie en toename in depressieve bijwerkingen
beschreven.
Conclusie
De effectiviteit van DBS bij therapieresistente depressie is op
dit moment onvoldoende onderbouwd. De nu lopende gerandomiseerde studies kunnen in de toekomst misschien meer
duidelijkheid geven. DBS voldoet niet aan het criterium van de
stand van de wetenschap en praktijk bij patiënten met
therapieresistente depressie.
3.c. Stand van de wetenschap en praktijk bij
patiënten met Gilles de la Tourette
Gilles de la
Tourette
2010139995
Het syndroom van Gilles de la Tourette (GTS) is een neuropsychiatrische aandoening. Mensen die aan dit syndroom
lijden hebben een onbedwingbare dwang bepaalde bewegingen te maken of bepaalde woorden of geluiden te uiten
(tics). Men spreekt echter pas van het GTS-syndroom als er
minstens twee motorische en één vocale tic gedurende een
jaar optreden. Deze tics kunnen wisselen over tijd, maar zijn
nooit langer dan 3 maanden afwezig en zijn in principe ont-
709
staan voor het 21e levensjaar.
Standaardbehande- Er zijn in Nederland geen richtlijnen bekend voor de behandeling
ling van GTS. In het algemeen kan wel gesteld worden dat
behandeling voornamelijk is gericht op het verminderen van
symptomen door gedragstherapie en/of medicamenteuze
therapie.
Level of evidence
Op basis van de uiteindelijke beoordeling wordt elke studie
ingedeeld naar de mate van bewijs. Gezien de ingrijpende
behandeling bij DBS is blindering van de behandelaars niet
mogelijk. Om dezelfde reden wordt een sham-operatie niet
ethisch geacht. Studies van A2 niveau zijn dan ook niet
mogelijk. Wel leent de techniek van DBS zich om randomisatie
op de stimulatie (wel/niet stimuleren) uit te voeren, alsmede
blindering van de patiënten en behandelaars. Het hoogst
haalbare niveau van bewijskracht is B.
Bespreking studies
De kwaliteit van de onderzochte studies is beperkt. Er zijn
geen gestandaardiseerde inclusiecriteria en dus geen uniforme
patiëntenpopulatie in de studies. Een dubbelblind gerandomiseerd cross-over of patiëntgecontroleerd onderzoek van voldoende omvang is nodig om conclusies te kunnen trekken
over de specifieke effectiviteit. Momenteel is er één lopende
studie met een dubbelblind gerandomiseerde opzet van de
stimulatie waarin DBS bij 14 patiënten met GTS wordt onderzocht. Daarnaast wordt een hogere infectie incidentie gemeld,
vergeleken met andere indicaties.
Conclusie
De effectiviteit van DBS bij GTS is op dit moment op basis van
de huidige beschikbare literatuur onvoldoende onderbouwd.
DBS voldoet niet aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk bij patiënten met GTS.
Te verzekeren
prestatie?
DBS voldoet bij geen van de onderzochte indicaties (OCS,
therapieresistente depressie en therapieresistente GTS) aan het
criterium van de stand van de wetenschap en praktijk. DBS is
bij deze indicatie dan ook geen te verzekeren zorg (geneeskundige zorg) krachtens de Zorgverzekeringswet en aanverwante regelgeving.
4. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 20 december 2010.
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
2010139995
710
Standpunt
Descemet Membrane Endothelial
Keratoplasty (DMEK)
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010139231
ZA
mr. B. Blekkenhorst
Tel. (020) 797 85 55
2010139231
711
Samenvatting
Descemet Membrane Endothelial Keratoplasty (DMEK) is
een nieuwe en in opzet zeer verfijnde lamellaire
techniek van hoornvliestransplantatie.
Over DMEK is onvoldoende bewijsmateriaal aanwezig
om te kunnen concluderen dat de techniek effectief en
veilig is toe te passen in plaats van de conventionele
technieken.
DMEK voldoet niet aan het criterium van de stand van de
Geen stand van
de wetenschap en wetenschap en praktijk.
praktijk
2010139231
712
1. Inleiding
Descemet
Membrane
Endothelial
Keratoplasty
(DMEK)
Aanleiding
standpunt
DMEK is een nieuwe techniek van
hoornvliestransplantatie. Een hoornvliestransplantatie is
de enig mogelijke behandeling voor het ondoorzichtig
worden van het Descemet-membraan.
Het terrein van de lamellaire transplantaties is volop in
ontwikkeling. Naast de hoornvliestransplantatie in de
vorm van een penetrerende keratoplastiek (PK) en een
Descemet Stripping Endothelial Keratoplasty (DSEK), is
een nieuwere lamellaire techniek, de DMEK, ontwikkeld.
Vraagstelling
standpunt
Dit standpunt beantwoordt de vraag of DMEK voldoet
aan het criterium van de stand van de wetenschap en
praktijk.
Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op het
systeem van de Zorgverzekeringswet. In hoofdstuk 3
wordt het standpunt uiteengezet. Tenslotte wordt in
hoofdstuk 4 het standpunt vastgesteld.
2. Beoordeling standpunt Zvw
2.a. Wet- en regelgeving
Te verzekeren
risico’s/
prestaties
Artikel 10, onder a van de Zorgverzekeringswet bepaalt
dat de behoefte aan geneeskundige zorg verzekerd
moet worden in een zorgverzekering.
Artikel 11, derde lid van de Zorgverzekeringswet bepaalt
dat bij algemene maatregel van bestuur de inhoud en
omvang van de te verzekeren prestaties nader kunnen
worden geregeld. Deze algemene maatregel van bestuur
is het Besluit zorgverzekering.
Geneeskundige
zorg
Artikel 2.4, eerste lid van het Besluit zorgverzekering
bepaalt dat geneeskundige zorg mede omvat de zorg
zoals o.a. medisch-specialisten die plegen te bieden.
Stand
wetenschap en
praktijk
Artikel 2.1, tweede lid van het Besluit zorgverzekering
bepaalt dat de inhoud en omvang van de zorgvormen of
diensten mede wordt bepaald door de stand van de
wetenschap en praktijk en, bij het ontbreken van een
zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken
vakgebied geldt als verantwoorde en
adequate zorg en diensten.
2010139231
713
2.b. Stand van de wetenschap en praktijk
Evidence based
Medicine
Rapport CVZ
Om vast te stellen of zorg voldoet aan het criterium
stand van de wetenschap en praktijk volgt het CVZ de
principes van evidence based medicine (EBM) zoals
vastgelegd in het rapport ‘Beoordeling stand van de
wetenschap en praktijk’ (CVZ 2007,
publicatienummer 254).
Bepalend voor deze keuze is dat EBM
de beide elementen die in het criterium zijn
opgenomen, wetenschap én praktijk, die samen één
geïntegreerde wettelijke maatstaf vormen, combineert.
Naast internationale literatuur wordt er dus ook
rekening gehouden met de gepubliceerde expertopinie.
Levels of
evidence
Stappen in de
beoordeling
2010139231
De EBM-methode richt zich op ‘het zorgvuldig, expliciet
en oordeelkundig gebruik van het huidige beste
bewijsmateriaal’.
Evidence based wil niet zeggen dat er voor alle
geneeskundige interventies sprake moet zijn van harde
bewijzen of harde eindpunten, maar wel dat de
beschikbare evidence systematisch is geselecteerd en op
gestructureerde wijze is gewogen en gebruikt. Kern van
de methode is dat aan de medisch-wetenschappelijke
informatie die is geselecteerd een niveau van
bewijskracht wordt toegekend (het toekennen van
"levels of evidence"), waardoor een hiërarchie in
evidence ontstaat.
Kardinaal uitgangspunt bij EBM is verder dat sterke
evidence in principe zwakkere evidence verdringt.
Het CVZ volgt bij zijn beoordeling de stappen die de
EBM-methode kent. Belangrijke stappen zijn het
gestructureerd zoeken naar, en het beoordelen en
classificeren van medisch-wetenschappelijke
literatuur. Hierbij geldt als uitgangspunt dat
er voor een positief standpunt over de effectiviteit van
een interventie medisch-wetenschappelijke gegevens
met een zo hoog mogelijke bewijskracht voorhanden
moeten zijn. Van dit vereiste kan beargumenteerd
worden afgeweken.
714
3. Standpunt
Uit het literatuuronderzoek zoals verwoord in de
Achtergrondrapportage (zie bijlage) kwam naar voren
dat geen van de onderzochte artikelen voldoet aan de
methodologische vereisten. Geen van de studies
presenteerde een vergelijking met meer conventionele
technieken. Uit de gerapporteerde series blijkt een hoog
percentage complicaties die tot heringrepen leiden.
Over DMEK is onvoldoende bewijsmateriaal om te
concluderen dat DMEK effectief en veilig is toe te passen
in plaats van de conventionele technieken.
DMEK voldoet niet aan het criterium van de stand van de
wetenschap en praktijk en kan daarom niet worden
aangemerkt als een te verzekeren prestatie krachtens de
Zorgverzekeringswet en aanverwante regelgeving.
4. Vaststelling standpunt
Dit standpunt is vastgesteld op 20 december 2010
College voor zorgverzekeringen
Hoogachtend,
dr. A. Boer
Lid Raad van Bestuur
De bijlage kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010139231
715
2010139231
716
Rapport
Varices: medisch noodzakelijke
versus cosmetische behandelingen
Op 25 maart 2011 vastgesteld en uitgebracht aan de minister
van VWS
Uitgave
College voor zorgverzekeringen
Postbus 320
1110 AH Diemen
Fax
(020) 797 85 00
E-mail
info@cvz.nl
Internet
www.cvz.nl
Volgnummer
Afdeling
Auteur
2010112726 (zaaknummer 2010024825)
ZORG-ZA
mw. mr. P.C. Staal, mw. H.H.C. de Vaan, arts, dhr. H.M.
Gaasbeek Janzen, arts en mw. dr. G. Ligtenberg
Tel. (020) 797 87 33
Doorkiesnummer
2010112726
717
Samenvatting
Duiding 2008
Medische behandelingen die erop gericht zijn om het uiterlijk
vanuit cosmetisch oogpunt aan te passen, vallen in principe
niet onder de dekking van de Zorgverzekeringswet. Omdat ook
cosmetische redenen aanleiding kunnen zijn om varices
invasief te behandelen, heeft het CVZ eerder - in 2008 aangegeven in welke gevallen de invasieve behandeling van
varices medisch noodzakelijk is en in welke gevallen het om
een cosmetische, niet onder de dekking van de
basisverzekering vallende, ingreep gaat.
Herbeoordeling
afbakening
Het CVZ heeft op basis van richtlijnen en medische literatuur
de afbakening tussen medisch noodzakelijke en cosmetische
varicesbehandelingen opnieuw beoordeeld en vastgesteld. Het
standpunt van het CVZ luidt als volgt:
x
Invasieve behandeling van C3, C4, C5 en C6 varices
behoort tot de te verzekeren prestaties van de
Zorgverzekeringswet. Bij die indicaties staat de medische
noodzaak voor invasieve behandeling niet ter discussie;
x
Invasieve behandeling van C0, C1 en C2 varices behoort
niet tot de te verzekeren prestaties van de
Zorgverzekeringswet. Van een medische noodzaak voor
behandeling is niet (C0, C1) resp. onvoldoende (C2)
gebleken. C0, C1 en C2 varices veroorzaken ook geen
ernstige bewegingsbeperking (‘lichamelijke
functiestoornis’); evenmin kunnen zij als een ernstige
misvorming (‘verminking’) worden aangeduid. Verder is
psychisch lijden als mogelijk gevolg van (ervaren)
ontsiering van het been/de benen, geen grond voor
vergoeding van invasieve behandeling van varices vanuit
de basisverzekering.
Invasieve behandeling van C0, C1 en C2 varices valt niet
onder de dekking van de Zorgverzekeringswet en krijgt in
het kader van die wet het predicaat ‘cosmetisch’.
Standpunt
Deels bevestiging
standpunt 2008
Het standpunt dat het CVZ ten aanzien van C0-C1 en C3-C6
varices inneemt, komt overeen met de conclusie uit 2008. De
afbakening in dit rapport wijkt af op het punt van C2 varices.
Het CVZ stelt nu buiten twijfel dat behandeling van C2 varices
niet behoort tot de te verzekeren prestaties van de
Zorgverzekeringswet.
Redenen herbeoordeling
Het CVZ heeft om twee redenen tot deze herbeoordeling
besloten.
Uitvoeringspraktijk
Uit het onderzoek dat Ipso Facto op verzoek van het CVZ heeft
gedaan, komt het beeld naar voren dat in de praktijk niet
consequent een onderscheid wordt gemaakt tussen medisch
noodzakelijke en cosmetische varicesbehandelingen.
Zorgverleners geven een invulling aan ‘medisch noodzakelijk’
en ‘cosmetisch’ die afwijkt van de Zorgverzekeringswet c.q. de
2010112726
718
Kenbaar maken
onderscheid
invulling die het CVZ in het kader van de Zorgverzekeringswet
heeft gegeven. Daardoor is het zeer waarschijnlijk dat artsen
bij zorgverzekeraars ook varicesbehandelingen ten laste van
de Zorgverzekeringswet declareren die een cosmetisch
karakter hebben. Zorgverzekeraars stellen zich volgens
genoemd onderzoek in de regel niet actief op om vergoeding
van deze declaraties te voorkomen. Gelet hierop, is het van
belang om voor de uitvoeringspraktijk opnieuw kenbaar te
maken dat cosmetische varicesbehandelingen niet onder de
dekking van de Zorgverzekeringswet vallen en om tevens – en
dan op basis van een actuele beoordeling - duidelijk te maken
wanneer van dit laatste sprake is.
Duiding niet
volstrekt helder
De andere reden voor de herbeoordeling is dat het CVZ bij
nadere beschouwing heeft moeten vaststellen dat het in 2008
niet buiten twijfel heeft gesteld of/wanneer behandeling van
C2 varices onder de dekking van de Zorgverzekeringswet valt.
In dit rapport wordt deze duidelijkheid wel gegeven.
Bereidheid tot heroverweging standpunt
De partijen die het CVZ in de conceptfase heeft geconsulteerd,
zijn het niet eens met de afbakening in dit rapport, onder
meer omdat progressie van C2 varices uit een recente studie
zou blijken. Het CVZ houdt toch aan de huidige nieuwe
afbakening vast, omdat volgens het CVZ de constatering dat
een medische noodzaak voor behandeling van C2 varices
onvoldoende is gebleken, niet is weerlegd. Echter, mocht
nader, nog uit te voeren onderzoek (op termijn) een ander
licht op de zaak werpen of mochten de beroepsgroepen alsnog
een goede op de literatuur gebaseerde afbakening tussen
medisch noodzakelijke versus cosmetische
varicesbehandelingen aandragen, dan is het CVZ uiteraard
bereid zijn standpunt te heroverwegen.
Declaratie- en vergoedingenverkeer
Het CVZ stelt vast dat de gang van zaken in de praktijk niet
uitsluitend is toe te schrijven aan de onhelderheid in de
duiding van 2008. Deze hangt ook samen met de eigen
invulling die zorgverleners geven aan wat wel/niet ten laste
van de basisverzekering gedeclareerd mag worden en met het
feit dat zorgverzekeraars dit in de regel niet corrigeren. In
verband hiermee gaat het CVZ in dit rapport ook kort in op wat
van partijen wordt verwacht om het declaratie- en
vergoedingen verkeer goed te laten verlopen. Vanwege de
raakvlakken met het werkterrein van NZa en DBC-Onderhoud
zal het CVZ dit rapport ter kennis brengen van deze
organisaties en over bepaalde punten met hen in overleg
treden.
Evaluatie
Het CVZ neemt zich voor op termijn te evalueren op welke
wijze het in dit rapport aangeduide onderscheid tussen
medisch noodzakelijke en cosmetische varicesbehandelingen
in de praktijk wordt toegepast.
2010112726
719
1. Inleiding
Invasieve behandeling stamvarices
Begin 2008 heeft het CVZ ten aanzien van de verschillende
invasieve behandeltechnieken bij stamvarices vastgesteld of zij
wel/niet tot de te verzekeren prestaties van de
Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren.a Recentelijk heeft het CVZ
een update gedaan en geconcludeerd dat het in 2008 door het
CVZ ingenomen standpunt ten aanzien van endoveneuze
laserbehandeling en radiofrequentie obliteratie ongewijzigd
blijft: beide endoveneuze behandeltechnieken van stamvarices
behoren tot de te verzekeren prestaties van de Zvw.
Foamsclerosering als behandeling van stamvarices behoort
niet tot de te verzekeren prestaties van de Zvw. Dit volgde ook
al uit de CVZ-beoordeling in 2008.b
Duiding 2008
In 2008 is het CVZ ook ingegaan op het onderscheid tussen
varicesbehandelingen die medisch noodzakelijk zijn en
varicesbehandelingen die een cosmetisch karakter hebben.
Gesteld is toen dat behandeling van varices een medisch
noodzakelijke behandeling is, in geval er een aangetoonde
hemodynamische stoornis of een ernstige complicatie is. Dit
gaat op voor varices die in de CEAP-classificatiec aangeduid
worden met C2, C3, C4, C5 en C6, aldus het standpunt uit
2008. Die behandelingen vallen in de regel onder de dekking
van de basisverzekering (indien de toegepaste techniek een
techniek betreft die voldoet aan de stand van de wetenschap
en praktijk). Behandeling van varices die in de CEAPclassificatie als C0 en C1 worden aangeduid, hebben in de
regel een cosmetisch karakter en vallen niet onder de
verzekeringsdekking.a
Duiding onvoldoende nauwkeurig?
Het CVZ heeft vanuit de uitvoeringspraktijk signalen
ontvangen dat het onderscheid tussen medisch noodzakelijke
behandeling en cosmetische behandeling van varices (met
behulp van de C van de CEAP-classificatie) niet nauwkeurig
genoeg is. Dit vormt voor het CVZ aanleiding om na te gaan of
tot verduidelijking van dit onderscheid moet worden gekomen
en, zo ja, hoe die verduidelijking dan zou moeten luiden.
Opbouw rapport
Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 geven we
de in 2008 gedane duiding weer. Hoofdstuk 3 gaat over de
a
Pakketadvies 2008, CVZ. Standpunt - behandeling van varices,
www.cvz.nl/binaries/live/CVZ_Internet/hst_content/nl/documenten/standpunten/2008/sp0802+
behandeling+spataders.pdf
b
http://www.cvz.nl/binaries/live/CVZ_Internet/hst_content/nl/documenten/standpunten/2010/s
p1010+stamvarices.pdf
c
Varices worden ingedeeld in de zogenoemde CEAP-classificatie, waarbij de CEAP staat voor:
x
C = klinische manifestatie;
x
E = etiologie;
x
A = anatomie;
x
P = pathofysiologie.
De classificatie is beschreven in de richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van varices’ van april
2007.
2010112726
720
vraag of verduidelijking/herbeoordeling van het onderscheid
medisch noodzakelijk versus cosmetisch in het kader van de
Zvw nodig is. Omdat wij deze vraag positief beantwoorden,
gaat het daarop volgende hoofdstuk 4 over de herbeoordeling.
In hoofdstuk 5 volgt nog een aantal aandachtspunten en
consequenties. In hoofdstuk 6 komt de inhoudelijke
consultatie aan bod. Hoofdstuk 7 sluit het rapport af met de
datum van vaststelling van het rapport en de wens om de
afbakening op termijn te evalueren.
2010112726
721
2. Duiding 2008 (medisch noodzakelijke versus cosmetische
varicesbehandelingen)
2.a. Inleiding
Achtergrondinformatie
Bij varices is sprake van aderverwijding en insufficiënte
kleppen, wat kan leiden tot een minder effectief afvoeren van
veneus bloed, stase en reflux. Varices komen vooral voor in de
onderste extremiteiten, in het gebied van de vena saphena
magna en de vena saphena parva. Varices op zichzelf zijn
onschuldig en hoeven, indien er geen sprake is van klachten of
complicaties, niet behandeld te worden.d Klachten die in relatie
tot varices worden genoemd zijn een zwaar of gespannen
gevoel, zwelling, pijn, rusteloze benen, krampen en jeuk.
Mogelijke complicaties zijn chronisch veneuze insufficiëntie
(CVI) met oedeem en huidveranderingen, tromboflebitis en
(zeldzaam) varicesbloeding. De behandeling kan bestaan uit
conservatieve maatregelen of uit invasieve behandeling.
Medisch noodzakelijk versus cosmetisch
Invasieve behandeling van varices kan ook plaatsvinden om
louter cosmetische redenen, zonder dat sprake is van een
medische noodzaak voor behandeling. In 2008 heeft het CVZ
mede met behulp van de zogenoemde CEAP-classificatie een
onderscheid aangebracht tussen medisch noodzakelijke
varicesbehandelingen en cosmetische varicesbehandelingen.
Alleen medisch noodzakelijke varicesbehandelingen kunnen
namelijk onder de dekking van de Zvw vallen.
Hierna volgt allereerst informatie over de CEAP-classificatie.
Daarna geven wij de relevante regelgeving weer en de
uitkomst van de toetsing aan die regelgeving die wij in 2008
hebben gedaan. Wanneer is sprake van medische noodzaak,
wanneer gaat het om een cosmetische ingreep?
2.b. CEAP-classificatie
Indeling varices
d
De CEAP classificatie is een internationaal geaccepteerde
indeling om chronische veneuze aandoeningen te classificeren.
De C staat voor het klinische beeld, de E voor de oorzaak
(etiologie), A voor de anatomische distributie en P voor
pathofysiologische dysfunctie (zie onderstaande figuur).
NHG-standaard Varices 2009
2010112726
722
C
E
A
P
Clinical status (kliniek)
C0 geen zichtbare
afwijkingen
C1 teleangiëctasieën of
reticulaire venen
C2 varices
C3 oedeem
C4a pigmentatie, eczeem
C4b lipodermatosclerosis,
atrofie blanche
C5 genezen ulcus
C6 actief, veneus ulcus
Etiologie
Ec congenitaal
Anatomie*
As superficieel
Pathofysiologie
Pr reflux
Ep primair
Ap perforerend
Po obstructie
Es secundair
(posttrombotisch)
Ad diep
Pr,o combinatie
An geen
veneuze locatie
bekend
Pn geen
veneuze
pathofysiologie
bekend
En geen veneuze
oorzaak bekend
S symptomatisch
A asymptomatisch
figuur 2. CEAP classificatie zoals beschreven in CBO-richtlijn Varices (2007).
* Exacte locaties kunnen met een nummer worden aangeduid; zie voor een volledige lijst
bijvoorbeeld www.huidziekten.nl/flebologie/formulierflebodiagnostiekCEAP.pdf.
2.c. Regelgeving Zvw
Geneeskundige
zorg
Geneeskundige zorg is in de Zvw opgenomen als te verzekeren
prestatie (artikel 10 Zvw). Blijkens artikel 2.4, eerste lid, van
het Besluit zorgverzekering (Bzv) omvat geneeskundige zorg
onder meer zorg zoals medisch specialisten die plegen te
bieden.
Plastisch-chirurgiVoor behandelingen van plastisch-chirurgische aard die
sche behandelingen medisch specialisten plegen te bieden zijn beperkingen in de
regelgeving opgenomen. Behandelingen van plastischchirurgische aard behoren slechts onder bepaalde
voorwaarden tot de te verzekeren prestaties van de Zwv. Voor
zover in dit verband relevant, is dat het geval indien de
plastisch-chirurgische behandeling strekt tot correctie van:
x
afwijkingen in het uiterlijk die gepaard gaan met
aantoonbare lichamelijke functiestoornissen;
x
verminkingen die het gevolg zijn van een ziekte, ongeval
of geneeskundige verrichting.
Deze voorwaarden zijn opgenomen in artikel 2.4, lid 1, onder
b, ten eerste en ten tweede, Bzv.
Bedoeling van het stellen van deze voorwaarden is om erin te
voorzien dat behandelingen met een cosmetisch karakter niet
tot de te verzekeren prestaties behoren. Toetsing aan deze
voorwaarden moet dus plaatsvinden bij behandelingen die een
cosmetisch karakter kunnen hebben. Het gaat dan niet alleen
om behandelingen die door plastisch-chirurgen worden
verricht, maar ook om behandelingen van andere specialisten.
2010112726
723
2.d. Toetsing 2008 aan regelgeving (duiding
2008)
Uitkomst duiding
2008
Hierna geven wij cursief weer hoe in 2008 de uitkomst van de
toetsing aan de in paragraaf 2.c. opgenomen regelgeving in
luidde. De regelgeving is sinds 2008 op dit onderdeel niet
gewijzigd.
Citaat rapport
2008
“ Medisch noodzakelijke behandeling
De behandeling van varices in geval er een aangetoonde
hemodynamische stoornis of een ernstige complicatie is,
betreft zonder twijfel een medisch noodzakelijke behandeling
en is niet primair cosmetisch van aard. Een dergelijke
behandeling valt derhalve niet onder de noemer van artikel
2.4, lid 1, onder b, ten eerste en ten tweede, Bzv. Toetsing aan
de in dat artikel opgenomen criteria (lichamelijke
functiestoornis/verminking) is in dat geval niet aan de orde.
Dit gaat op voor de varices die in de CEAP-classificatie als C2,
C3, C4, C5 en C6 worden aangeduid.
Mogelijk louter cosmetische varicesbehandelingen
Behandeling van varices waarin geen aangetoonde
hemodynamische stoornis of geen ernstige complicatie aan de
orde is, kan een louter cosmetisch karakter hebben en om die
reden moet de behandeling getoetst worden aan de in artikel
2.4, lid 1, onder b, ten eerste respectievelijk ten tweede, Bzv
opgenomen voorwaarden (lichamelijke functiestoornis of
verminking).
Lichamelijke functiestoornis
Wil er sprake zijn van een lichamelijke functiestoornis als
bedoeld in artikel 2.4, lid 1, onder b, ten eerste, Bzv, dan moet
de stoornis gepaard gaan met een ernstige
bewegingsbeperking. Bovendien moet de functiestoornis
objectiveerbaar (meetbaar) zijn. Bij patiënten bij wie geen
hemodynamische stoornis is aangetoond en bij wie evenmin
sprake is van ernstige complicaties, bestaan soms toch
klachten, zoals pijn, jeuk, branderig en/of loom zwaar gevoel.e
In dat geval zal echter veelal niet een ernstige
bewegingsbeperking aan de orde zijn. Verder gaat het dan
vooral om subjectieve, niet objectief meetbare, klachten. Dit
betekent dat veelal niet geconcludeerd kan worden dat er
sprake is van een lichamelijke functiestoornis als bedoeld in
artikel 2.4, lid 1, onder b, ten eerste, Bzv.
Verminking
Van een verminking als bedoeld in artikel 2.4, lid 1, onder b,
ten tweede, Bzv, is slechts sprake, als er een ernstige
misvorming van een lichaamsdeel aan de orde is. Bij patiënten
e
In hoofdstuk 1.2 van de richtlijn ‘diagnostiek en behandeling van varices’ is vermeld dat
bezemrijsvarices en reticulaire varices eigenlijk geen ernstige complicaties kennen en meer
cosmetisch van aard zijn. Toegevoegd is dat ongeveer 60% van patiënten met bezemrijsvarices
toch aangeven klachten te hebben als pijn, jeuk, branderig en/of loom zwaar gevoel. De richtlijn
verwijst naar de studie van Weiss et al. 1990.
2010112726
724
zonder hemodynamische stoornis en ook zonder ernstige
complicaties, is mogelijk wel sprake van ontsiering van de
benen, maar die ontsiering zal in de regel niet zodanig zijn dat
geconcludeerd kan worden dat er een ernstige misvorming is
opgetreden. Bovendien is het zo dat de eventuele ontsiering
met kleding goed gecamoufleerd kan worden. Dit betekent dat
ten aanzien van deze verzekerden veelal niet gesteld kan
worden dat er sprake is van een verminking als bedoeld in
artikel 2.4, lid 1, onder b, ten tweede, Bzv. Het vorenstaande
gaat op voor de varices die in de CEAP-classificatie als C0 en
C1 worden aangeduid. Behandeling van varices die tot deze
categorieën behoren, behoren in de regel niet tot de te
verzekeren prestaties ingevolge de Zvw, omdat meestal niet
voldaan is aan het wettelijke criterium ‘lichamelijke
functiestoornis’ of ‘verminking’. “
2010112726
725
3. Verduidelijking/herbeoordeling medisch noodzakelijk
versus cosmetisch nodig?
3.a. Inleiding
Onderscheid onvoldoende duidelijk?
Zoals gezegd, heeft het CVZ vanuit de uitvoeringspraktijk
signalen ontvangen dat het onderscheid tussen medisch
noodzakelijke behandeling en cosmetische behandeling van
varices (met behulp van de C van de CEAP-classificatie) niet
nauwkeurig genoeg is. Om te kunnen vaststellen of
verduidelijking/herbeoordeling nodig is, gaat het CVZ
allereerst na welke knelpunten er zijn in de praktijk en of die
(geheel/gedeeltelijk) voortvloeien uit de manier waarop het
CVZ het onderscheid tussen cosmetische en medisch
noodzakelijke varicesbehandelingen heeft geduid.
Om zicht te krijgen op de knelpunten heeft het CVZ onderzoek
laten doen naar de uitvoeringspraktijk. De bevindingen van dit
onderzoek zijn in de volgende paragraaf weergegeven.
3.b. Uitvoeringspraktijk
Onderzoek praktijk Het CVZ heeft onderzoek laten doen naar de gang van zaken
in de praktijk. Hoe verloopt in de praktijk het behandelproces
in geval van varices en hoe gaan zorgverleners en
zorgverzekeraars om met het onderscheid tussen medisch
noodzakelijke varicesbehandelingen en cosmetische
behandelingen? In hoeverre speelt de CEAP-classificatie daarbij
een rol? Ipso Facto heeft hierover een onderzoeksrapport
opgesteld. Dat rapport, getiteld “Spataderen in de praktijk” van
27 oktober 2010, voegen wij als bijlage 1 bij.
Zorgverleners
2010112726
Ipso Facto rapporteert op basis van gesprekken met
zorgverleners en informatie die via email van zorgverleners is
verkregen, het volgende:
x
Met betrekking tot de rol van CEAP in de diagnostiek in de
tweede lijn is geen eenduidig beeld ontstaan: nagenoeg
alle zorgverleners die ten behoeve van het onderzoek zijn
geïnterviewd geven aan CEAP (of in ieder geval de C) te
gebruiken. Er zijn echter ook signalen dat dit in de praktijk
lang niet voor alle zorgverleners geldt, met name bij
doorverwijzingen wordt vaak geconstateerd dat eerdere
behandelaars geen CEAP-classificatie hebben vastgesteld.
x
Een aantal zorgverleners geeft aan dat het onderscheid
medisch noodzakelijke versus cosmetische
varicesbehandelingen in de praktijk niet of nauwelijks
wordt gemaakt. Als redenen worden o.a. genoemd dat
men zich niet kan vinden in het onderscheid en dat de
scheiding tussen cosmetisch en medisch noodzakelijk
moeilijk is uit te leggen aan de patiënt. Dat geldt met
name voor de varicesbehandelingen die in het reguliere
medische circuit door een medisch specialist worden
uitgevoerd. Bij uitwendige laserbehandelingen is het
726
x
Zorgverzekeraars
duidelijker voor patiënten dat het geen medisch
noodzakelijke behandeling betreft, waardoor patiënten
eerder bereid zijn voor de laserbehandeling te betalen.
Een aantal zorgverleners geeft aan dat het bijna nooit
nodig is onderscheid te maken tussen medisch
noodzakelijk zorg versus cosmetische zorg. Louter
cosmetische varicesbehandelingen komen in de tweede
lijn namelijk nauwelijks voor. De verklaringen/argumenten
die zij daarvoor noemen, zijn: 1) Er vindt selectie ‘aan de
poort’ plaats: huisartsen verwijzen niet door als er alleen
sprake is van cosmetische problematiek; 2) Patiënten met
C0 of C1 varices kunnen ook fysieke klachten hebben,
waardoor er automatisch sprake is van medische
noodzaak; 3) C1 varices zijn vaak het voorstadium van
ernstiger vormen van varices en/of gaan veelal gepaard
met veneuze insufficiëntie; 4) Cosmetische problemen
kunnen ernstige psychische gevolgen hebben (de kwaliteit
van leven aantasten), hetgeen behandeling rechtvaardigt.
Ipso Facto rapporteert op basis van gesprekken met
zorgverzekeraars het volgende:
x
Een aantal zorgverzekeraars heeft geen aanwijzingen dat
cosmetische ingrepen door zorgverleners worden
gedeclareerd. Andere zorgverzekeraars hebben de indruk
dat op grote schaal cosmetische varicesbehandelingen
worden gedeclareerd, maar kunnen het vermoeden niet
hard maken en kunnen evenmin concrete aantallen
noemen. De schattingen die zijn genoemd variëren van
20% tot 50% van het aantal behandelingen.
x
Het onderscheid tussen cosmetische behandelingen en
medisch noodzakelijke varicesbehandelingen is volgens
zorgverzekeraars niet duidelijk.
x
Volgens sommige zorgverzekeraars is in geld uitgedrukt
het ‘creatief declareren’ van medische behandelingenf een
groter probleem dan het ten onrechte declareren van
cosmetische behandelingen.
x
Het probleem van het mogelijk ten onrechte declareren en
betalen van varicesbehandelingen hangt vooral samen met
de introductie van meer marktwerking (het gekozen
‘systeem’). Er is veel vraag naar spataderbehandelingen, er
zijn veel aanbieders en verzekeraars kiezen ervoor geen
machtigingsplicht te hanteren voor de behandeling. Men
wijst ook op het grote aantal zbc’s die zijn opgericht in
reactie op de veranderde regelgeving (sommigen spreken
van ‘wildgroei’). De DBC-systematiek leidt er bovendien
toe dat het vaak onduidelijk is wat er precies gedeclareerd
wordt. In de praktijk is er ook nauwelijks controle op de
declaraties.g Het heeft voor zorgverzekeraars weinig
f
Op dit punt komen wij later, in hoofdstuk 5, terug.
In het rapport van Ipso Facto staat in zijn algemeenheid informatie over de mogelijkheden die
zorgverzekeraars hebben om controle op doelmatigheid en kwaliteit uit te voeren. Ipso Facto
g
2010112726
727
prioriteit, bovendien moeten zij rekening houden met de
wensen van hun verzekerden. Een teveel aan restricties
kan resulteren in een verlies van klanten.
Onstane beeld over
praktijk
Uit deze bevindingen komt het beeld naar voren dat in de
praktijk niet consequent een onderscheid wordt gemaakt
tussen medisch noodzakelijke en cosmetische
varicesbehandelingen. Zo klinkt in de weergave van hetgeen
Ipso Facto met zorgverleners heeft besproken door dat
zorgverleners een invulling geven aan ‘medisch noodzakelijk’
en ‘cosmetisch’ die afwijkt van de invulling die het CVZ in het
kader van de Zvw heeft gegeven. Daardoor is het zeer
waarschijnlijk dat artsen bij zorgverzekeraars ook
varicesbehandelingen ten laste van de Zvw declareren die – in
ieder geval in de optiek van het CVZ - een cosmetisch karakter
hebben. Zorgverzekeraars stellen zich in de regel niet actief op
om vergoeding van deze declaraties te voorkomen, zo kan
worden opgemaakt uit het Ipso Facto rapport.
3.c. DIS-gegevens
Informatie DIS
Aanspraakbeperkingen
Dermatologie
In aanvulling hierop heeft het CVZ onderzocht of aan gegevens
uit het DBC-informatiesysteemh informatie is te ontlenen over
de uitvoeringspraktijk op dit punt.
DBC’s en aanspraakbeperkingen
Het declareren van medisch-specialistische zorg gebeurt door
middel van DBC’s. Dermatologen en vaatchirurgen hebben
ieder eigen DBC-codes voor de behandeling van varices. Er zijn
geen DBC-codes die specifiek bedoeld zijn voor behandelingen
met een cosmetisch karakter. Het is wel zo dat voor bepaalde
varices-DBC’s een aanspraakbeperking geldt. DBC’s met een
aanspraakbeperking – ook wel kortweg oranje DBC’s genoemd
– betreffen behandelingen die alleen onder bepaalde
voorwaarden tot de basisverzekering behoren. Het DBCsysteem voorziet erin dat van de behandelend arts, die een
dergelijke DBC voor een bepaalde patiënt registreert, wordt
gevraagd om aan te geven of er in casu sprake is van een
verzekerde indicatie of niet. In het eerste geval genereert het
systeem een groene declaratiecode, wat betekent dat er sprake
is van verzekerde zorg. In het tweede geval genereert het
systeem een rode declaratiecode, waaruit de zorgverzekeraar
kan afleiden dat het geen verzekerde zorg is in het kader van
de Zvw.
DBC’s dermatologie
Van de meer dan tien DBC’s die bij dermatologie gebruikt
meldt echter dat de geïnterviewde zorgverzekeraars nauwelijks concrete voorbeelden hebben
genoemd van daadwerkelijk onderzoek naar declaratie van varicesbehandelingen.
h
Het DBC-informatiesysteem (DIS) is een database die gevuld wordt met informatie aangeleverd
door academische, algemene en categorale ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra. Het
DIS bevat, naast de informatie over het aantal DBC’s en patiënten, ook informatie over de kosten
van de behandelingen (uitgesplitst naar ziekenhuiskosten en honoraria).
2010112726
728
worden voor declaratie van invasieve varicesbehandelingen,
zijn er vier die een aanspraakbeperking kennen. De DBC’s
waarvoor dat geldt zijn per 1 januari 2009 mogelijk gemaakt
voor het declareren van varicesbehandelingen waarbij
endoveneuze laserbehandeling wordt toegepasti (dan wel
RFO/VNUS of Tipp). Deze aanspraakbeperking is juist in
verband met het in 2008 door het CVZ aangegeven
onderscheid tussen cosmetisch en medisch noodzakelijke
varicesbehandelingen aangebracht.j Uit het DBCinformatiesysteem (DIS), waarin gegevens over gebruikte
DBC’s en kosten ervan zijn opgenomen, blijkt echter dat de
vier genoemde DBC’s in 2009 slechts in zeer beperkte mate
zijn gebruikt (ruim 1900 gedeclareerde DBC’s).k De bulk van
de invasieve varicesbehandelingen (ruim 31000 DBC’s) is men
in 2009 blijven declareren met een andere DBC (code
110000240041). Omdat zorgverzekeraars in de regel geen
controles inbouwenl, zullen de zorgverzekeraars deze
(‘ongekleurde’) DBC’s in alle gevallen ten laste van de
basisverzekering hebben voldaan. Voor een deel van de
gedeclareerde DBC’s is dit mogelijk ten onrechte gedaan.
Heelkunde
DBC’s heelkunde
Alle DBC’s die vaatchirurgen gebruiken voor declaratie van
invasieve/operatieve varicesbehandelingen hebben een
aanspraakbeperking vanwege het in het kader van de Zvw
geldende onderscheid tussen medisch noodzakelijke en
cosmetische behandelingen. Uit de DIS-gegevens blijkt dat bij
de gedeclareerde invasieve varicesbehandelingen in de meeste
gevallen door de zorgverlener is aangegeven dat het om een
verzekerde indicatie gaat. In 2009 ging het om bijna 35000
gedeclareerde DBC’s. Bij ongeveer 300 DBC’s had men
aangegeven dat het om een onverzekerde indicatie gaat. Die
DBC’s zijn daarom niet ten laste van de basisverzekering
vergoed. Uit de DIS-gegevens is niet af te leiden of in alle
gevallen de juiste indicatie is aangegeven. Gezien de
interpretatie die zorgverleners zelf geven aan het onderscheid
medisch noodzakelijk en cosmetisch (die ruimer is dan de
invulling door het CVZ), is niet uitgesloten dat tussen de DBC’s
die ten laste van de basisverzekering zijn gekomen ook DBC’s
zitten die in de optiek van het CVZ niet voor Zvw-vergoeding in
i
De behandeling van stamvarices met de endoveneuze lasertechniek is namelijk pas vanaf
februari 2008 tot het verzekerde basispakket gaan behoren.
j
Zie het document DBC-Onderhoud Instructies Dermatologie v20090601 (ingangsdatum
instructie 1-7-2009). Dit document is te vinden op de website van DBC-Onderhoud:
www.dbconderhoud.nl
k
De DBC-codes zijn:
- 110000240081;
- 110000240082;
- 210000240081;
- 210000240082.
l
Controle kan achteraf plaatsvinden, maar ook vooraf via een systeem van voorafgaande
toestemming van de verzekeraar (machtigingsprocedure).
2010112726
729
aanmerking komen.m
Ondersteuning
beeld praktijk
Het CVZ stelt vast dat de DIS-gegevens het beeld dat op basis
van de interviews van Ipso Facto is ontstaan, namelijk dat in de
praktijk het onderscheid tussen medisch noodzakelijke en
cosmetische varicesbehandelingen niet consequent wordt
gemaakt (in ieder geval niet conform het standpunt van het
CVZ), niet ontkrachten, maar eerder lijken te ondersteunen.
3.d. De duiding uit 2008 nader beschouwd
Nadere beschouwing
In paragraaf 2.d. hebben wij de duiding (invulling onderscheid
medisch noodzakelijk en cosmetisch) die het CVZ in 2008
heeft gegeven, integraal opgenomen. Kan, bij nadere
beschouwing, de formulering die is gekozen tot
onduidelijkheden of misverstanden leiden?
Geen onduidelijkheid
Volgens het CVZ gaat dat in ieder geval niet op voor de
volgende punten. Er kan geen misverstand over bestaan dat uit
de duiding blijkt dat als er geen zichtbare afwijkingen zijn of
als er sprake is van zogenoemde teleangiëctasieën, reticulaire
venen of bezemrijsvarices (in de CEAP-classificatie aangeduid
met C0 resp. C1) de eventueel ingezette behandeling niet
onder de verzekeringsdekking van de Zvw valt. Verder maakt
de duiding duidelijk – ook daar kan volgens het CVZ geen
misverstand over bestaan - dat varices waarbij zich ernstige
complicaties voordoen, zoals oedeem of huidafwijkingen
(dermatoliposclerose, atrofie blanche en ulcus cruris), in
beginsel wel voor behandeling/vergoeding ten laste van de
basisverzekering in aanmerking komen. Het betreft hier de
varices die in de classificatie aangeduid worden als C3-6.
Psychische klachten Verder kan geenszins uit de duiding worden opgemaakt dat
psychische klachten als gevolg van de door varices
veroorzaakte ontsiering van het been een indicatie geven voor
behandeling ten laste van de basisverzekering. Psychisch
lijden dat het gevolg is van een bepaald uiterlijk kenmerk is al
geruime tijd - ook al ten tijde van de ’oude’ Ziekenfondswet geen grond voor vergoeding van invasieve behandelingen die
erop gericht zijn het uiterlijk aan te passen.
Onduidelijkheid
Het CVZ stelt verder vast dat uit de formulering van de duiding
opgemaakt zou kunnen worden dat in de optiek van het CVZ
bij C2 varices (varices die duidelijk zichtbaar zijn) ook altijd
een medische noodzaak voor invasieve behandeling aanwezig
is. Bedoeld is toen wel dat het moet gaan om C2 varices
waarvoor tevens geldt dat er een aangetoonde
hemodynamische stoornis is. In het midden is echter gelaten
wanneer daar precies sprake van is.
m
Uit de DIS-gegevens over 2009 blijkt dat bij de door dermatologen gebruikte ‘oranje’ DBC’s
(betreft ongeveer 1900 DBC’s) in alle gevallen is aangegeven dat het om een verzekerde indicatie
gaat, hetgeen mogelijk het gevolg is van de ‘ruime’ interpretatie die zorgverleners zelf geven aan
wat wel/niet verzekerde zorg is.
2010112726
730
3.e. Conclusie
Conclusie CVZ
Op basis hiervan, concludeert het CVZ dat de duiding in 2008
niet buiten twijfel heeft gesteld of/wanneer behandeling van
C2 varices wel of niet onder de dekking van de Zvw valt. Het
volgende hoofdstuk dient ertoe om dit euvel op te heffen en
duidelijkheid op dit punt te verschaffen.
Gewenste uitvoering
CVZ voegt hier nog wel aan toe dat de praktijk, zoals die in
paragraaf 3.b. is geschetst, niet uitsluitend is toe te schrijven
aan genoemde onduidelijkheid. Op een aantal punten is – zo
heeft het CVZ hiervoor aangegeven – geen enkel misverstand
mogelijk, maar artsen blijken een eigen invulling te geven aan
wat wel/niet ten laste van de basisverzekering gedeclareerd
mag worden. Zorgverzekeraars corrigeren dit – zo blijkt uit de
Ipso Facto-rapportage - in de regel niet. In verband hiermee zal
het CVZ naast de verduidelijking in hoofdstuk 4 ook nog
ingaan op de gewenste uitvoering in de praktijk en op een
aantal andere kwesties die uit de rapportage van Ipso Facto
naar voren komen (zie hoofdstuk 5).
2010112726
731
4. Herbeoordeling medisch noodzakelijk versus cosmetisch
4.a. Inleiding
Precisering onderscheid
In dit hoofdstuk komt de vraag aan de orde hoe de afbakening
tussen medisch noodzakelijke behandeling van varices en
cosmetische behandeling van varices in het kader van de Zvw
nader gepreciseerd kan worden. Het gaat dan om invasieve
behandeling van varices. Gezien de in paragraaf 2.c.
opgenomen regelgeving, gaan we allereerst na in welke
gevallen het medisch gezien noodzakelijk is varices invasief te
behandelen. Daarna volgt de toetsing aan de bepalingen die in
het Bzv zijn opgenomen over behandelingen van plastischchirurgische aard (in casu de criteria ‘functiestoornis’ en
‘verminking’).
4.b. Invasief behandelen medisch noodzakelijk?
In welke gevallen bestaat er een medische noodzaak voor
invasieve behandeling? Het antwoord op deze vraag is
afhankelijk van de soort varices.
Complicaties
Stepped care
Zichtbare varices
Richtlijnen en literatuur
2010112726
C3-6 varices
Invasieve behandeling van varices waarbij zich complicaties
voordoen, zoals oedeem of huidafwijkingen
(dermatoliposclerose, atrofie blanche en ulcus cruris) betreft
zonder twijfel een medisch noodzakelijke behandeling. Het
gaat hier om varices die gepaard gaan met symptomen van
chronische veneuze insufficiëntie (CVI). Duidelijk is dat in die
gevallen de behandeling niet cosmetisch van aard is. Het gaat
dan om de varices die in de classificatie aangeduid worden als
C3-6. Bij de eerdere duiding in 2008 had het CVZ deze
conclusie reeds getrokken.
Overigens is het wel zo dat in het kader van stepped care in
een vroegtijdig/eerder stadium conservatieve maatregelen
overwogen dienen te worden, zoals het voorschrijven van
therapeutische elastische kousen en het geven van
leefstijladviezen. Adequate conservatieve maatregelen kunnen
er immers aan bijdragen dat invasief ingrijpen niet nodig is.
C2 Varices
Is invasieve behandeling van C2 varices ook medisch
noodzakelijk? C2 varices zijn zichtbare varices (spataderen,
enkelvoud varix) waarbij er geen symptomen zijn van
chronische veneuze insufficiëntie (CVI), zoals huidafwijkingen
en ulcera.
Om deze vraag te beantwoorden heeft het CVZ relevante
richtlijnen beoordeeld en literatuuronderzoek gedaan, te
weten:
x
beoordeling van de richtlijnen (in het bijzonder de CBOrichtlijn Diagnostiek en behandeling van varices en de
732
x
x
NHG-standaard Varices);
literatuuronderzoek naar het spontane beloop van C2
varices;
literatuuronderzoek naar het verband tussen beenklachten
en C2 varices.
Medisch noodzaak
Uit de beoordeling van de richtlijnen en het
onvoldoende komen literatuuronderzoek blijkt volgens het CVZ dat er onvoldoende
vast te staan
is komen vast te staan dat het medisch noodzakelijk is C2
varices invasief te behandelen. Dit concludeert het CVZ op
grond van het volgende:
x
Er is geen bewijs gevonden voor de noodzaak van
invasieve behandeling van C2 varices ter preventie van
CVI;
x
Er is geen eenduidige relatie vastgesteld tussen C2 varices
en beenklachten. Dit geeft onvoldoende basis om
invasieve behandeling van C2 varices als medisch
noodzakelijk aan te kunnen merken.
Achtergrondrapportage
De volledige beoordeling op dit onderdeel is beschreven in
“Achtergrondrapportage: Afbakening tussen ‘medisch
noodzakelijk’ en ‘cosmetisch’ bij de invasieve behandeling van
(C2) varices” en is toegevoegd als bijlage 2 bij dit rapport.
Ziektelast
Het CVZ heeft bezien of gegevens over de ziektelast van
varices (en dan met name C2 varices) een rol kunnen spelen bij
de het bepalen van de medische noodzaak. De ziektelast van
een aandoening, waarbij de mate waarin verlies van
gezondheid als gevolg van de aandoening wordt uitgedrukt in
een getal (kwaliteit van leven gewicht), kan immers
behulpzaam zijn bij de vraag of een aandoening wel/niet
behandeld moet worden. Het CVZ heeft echter moeten
vaststellen dat de studies die inzicht kunnen geven in de
ziektelast van C2 varices, onvoldoende basis geven voor een
uitspraak over ziektelast (zie verder bijlage 3).
Geen zichtbare afwijkingen
Conclusie CVZ
2010112726
C0-C1 Varices
Voor de volledigheid merken we nog op dat als er geen
zichtbare afwijkingen zijn (in de CEAP-classificatie aangeduid
met C0) of als er sprake is van zogenoemde teleangiëctasieën,
reticulaire venen of bezemrijsvarices (in de CEAP-classificatie
aangeduid met C1) het medisch gezien niet nodig is invasief te
behandelen. Dit was ook al de conclusie van het CVZ bij de
duiding in 2008.
Conclusie
Voor C3-C6 varices staat de medische noodzaak voor invasieve
behandeling niet ter discussie. Een dergelijke behandeling valt
onder artikel 2.4, eerste lid, Bzv en toetsing aan de bepalingen
die betrekking hebben op behandelingen van plastischchirurgische aard (de voorwaarden ‘lichamelijke
functiestoornis’ en ‘verminking’) is niet aan de orde.
733
Deze toetsing moet wel plaatsvinden ten aanzien van C0, C1
en C2 varices. Voor die varices staat vast dat er geen medische
noodzaak is om invasief te behandelen (C0 en C1 varices)
resp. is de medische noodzaak voor invasief behandelen
onvoldoende komen vast te staan (C2 varices). Dat betekent
dat op die behandelingen de bepalingen betreffende
plastische-chirurgie van toepassing zijn (artikel 2.4, lid 1,
onder b, ten eerste en ten tweede, Bzv) en dat moet worden
nagegaan of aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan.
In de volgende paragraaf komt de toetsing aan die
voorwaarden aan bod.
4.c. Behandelingen van plastisch-chirurgische
aard: toetsing aan wettelijke voorwaarden
Toetsing wettelijke
bepalingen
Hoe verhoudt behandeling van C0, C1 en C2 varices zich tot
de in artikel 2.4, lid 1, onder b, ten eerste respectievelijk ten
tweede, Bzv opgenomen indicatievoorwaarden? Zoals gezegd,
zien die bepalingen op behandelingen van plastischchirurgische aard en dan met name op de voorwaarden
‘lichamelijke functiestoornis’ en ‘verminking’.
Lichamelijke functiestoornis
Ernstige bewegings- Wil er sprake zijn van een lichamelijke functiestoornis zoals
beperking
bedoeld in artikel 2.4, lid 1, onder b, ten eerste, Bzv, dan moet
de stoornis gepaard gaan met een ernstige
bewegingsbeperking. Patiënten met C0, C1 en C2 varices
ervaren soms klachten, zoals pijn, jeuk, branderig en/of loom
zwaar gevoel. Echter, in dat geval zal een ernstige
bewegingsbeperking veelal niet aan de orde zijn. Dit betekent
dat volgens het CVZ ten aanzien van C0, C1 en C2 varices niet
geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een
lichamelijke functiestoornis als bedoeld in artikel 2.4, lid 1,
onder b, ten eerste, Bzv.
Ernstige misvorming
Ontsiering been
2010112726
Verminking
Van een verminking als bedoeld in artikel 2.4, lid 1, onder b,
ten tweede, Bzv, is slechts sprake, als er een ernstige
misvorming van een lichaamsdeel aan de orde is. Bij patiënten
met C1 en C2 varices is mogelijk wel sprake van (ervaren)
ontsiering van de benen, maar die ontsiering zal niet zodanig
zijn dat geconcludeerd kan worden dat er een ernstige
misvorming is opgetreden. CO betekent dat er geen zichtbare
afwijkingen te zien zijn, zodat van ontsiering al überhaupt
geen sprake is. Dit betekent naar de mening van het CVZ dat
ten aanzien van deze verzekerden niet gesteld kan worden dat
er sprake is van een verminking als bedoeld in artikel 2.4, lid
1, onder b, ten tweede, Bzv.
Psychische klachten
Voor de goede orde merken wij nog op dat psychische
klachten als gevolg van de door varices veroorzaakte
734
ontsiering van het been geen indicatie geven voor invasieve
behandeling ten laste van de basisverzekering. Psychisch
lijden dat het gevolg is van een bepaald uiterlijk kenmerk is al
geruime tijd - ook al ten tijde van de ’oude’ Ziekenfondswet geen grond voor vergoeding van invasieve behandelingen die
erop gericht zijn het uiterlijk aan te passen.
Conclusie CVZ
Conclusie
Hieruit volgt dat invasieve behandeling van varices die in de
CEAP-classificatie als C0, C1 en C2 worden aangeduid niet
vallen onder de in artikel 2.4, lid 1, onder b, ten eerste
respectievelijk ten tweede, Bzv opgenomen te verzekeren
prestaties. In deze gevallen is volgens het CVZ namelijk niet
voldaan aan het wettelijke criterium ‘lichamelijke
functiestoornis’ dan wel ‘verminking’.
4.d. Standpunt/afbakening
Standpunt CVZ
Uit de vorige paragrafen volgt dat het CVZ van mening is dat
invasieve behandeling van C3, C4, C5 en C6 varices behoort
tot de te verzekeren prestaties van de Zvw (artikel 2.4, lid 1,
Bzv).
Bij C0 en C1 varices ontbreekt een medische noodzaak voor
behandeling. C0 en C1 varices veroorzaken ook geen ernstige
bewegingsbeperking (‘lichamelijke functiestoornis’); evenmin
kunnen zij als een ernstige misvorming (‘verminking’) worden
aangeduid. Verder is psychisch lijden als mogelijk gevolg van
(ervaren) ontsiering van het been/de benen, geen grond voor
vergoeding van invasieve behandeling van varices. Dit
betekent dat behandeling van C0 en C1 varices niet onder de
dekking van de Zvw valt.
Voor C2 varices geldt dat onvoldoende is komen vast te staan
dat invasief behandelen medisch noodzakelijk is. Gebrek aan
bewijs vormt – conform vaste lijn van het CVZ – een
belemmering voor de conclusie dat er sprake is van
verzekerde zorg. Verder heeft het CVZ vastgesteld dat C2
varices geen ernstige bewegingsbeperking (‘lichamelijke
functiestoornis’) veroorzaken en evenmin als een ernstige
misvorming (‘verminking’) kunnen worden aangeduid. Dit
betekent dat de bepalingen betreffende behandeling van
plastisch-chirurgische aard niet van toepassing zijn. Verder is
psychisch lijden als mogelijk gevolg van (ervaren) ontsiering
van het been/de benen, geen grond voor vergoeding van
invasieve behandeling van varices. Een en ander betekent dat
behandeling van C2 varices niet onder de dekking van de Zvw
valt.
In het kader van de Zvw krijgt behandeling van C0, C1 en C2
varices het predicaat ‘cosmetisch’.
2010112726
735
5. Aandachtspunten/consequenties
5.a. Inleiding
Declaratie- en vergoedingenverkeer
In het vorige hoofdstuk heeft het CVZ het onderscheid tussen
medisch noodzakelijke en cosmetische invasieve
varicesbehandelingen in het kader van de Zvw opnieuw
geduid. Alleen de medisch noodzakelijke invasieve
varicesbehandelingen, waarvoor wij in het hoofdstuk 4 een
omschrijving hebben opgenomen, vallen onder de
verzekeringsdekking van de Zvw en alleen die behandelingen
mogen worden gedeclareerd bij en betaald door
zorgverzekeraars ten laste van de basisverzekering. Dat geldt
voor behandeling van C3, C4, C5 en C6 varices.
Hierna – in paragraaf 5.b. - gaan wij allereerst in op de
kostenconsequentie van de afbakening resp. op de kosten die
gemoeid zijn met de vergoeding van invasieve cosmetische
varicesbehandelingen ten laste van de basisverzekering. In de
daarop volgende paragrafen (5.c. en 5.d.) komt aan de orde
wat van partijen wordt verwacht om het declaratie- en
vergoedingenverkeer goed te laten verlopen. Daarbij
betrekken wij ook een aantal andere bevindingen die uit de
rapportage van Ipso Facto naar voren komen.
5.b. Kostenconsequentie
Gevolgen voor
kosten?
Welke kostenconsequentie vloeit voort resp. kan voortvloeien
uit de gegeven duiding/afbakening? M.a.w. indien in de
praktijk conform de hiervoor gegeven verduidelijking gewerkt
gaat worden, zal dat dan tot een kostenvermindering leiden?
Dit is lastig om te berekenen, omdat we geen informatie
hebben over het aantal C2 varicesbehandelingen.
Het CVZ vindt het toch van belang een globale inschatting te
maken van de mogelijke kosten gemoeid met cosmetische
behandelingen. Bevindingen van Ipso Facto en DIS gegevens
kunnen daarbij behulpzaam zijn.
Overzicht kosten
2010112726
Ipso Facto heeft in zijn rapport een overzicht gegeven van de
aan het DBC-informatiesysteem (DIS)h ontleende kosten van
varicesbehandeling.
736
Tabel 1 Omvang spataderproblematiek (cijfers DIS)
2007
DBC’s
Patiënten
Kosten
DBC’s
Heelkunde
67.368
61.785
½
67.022
61.054.997
dermatologie
62.701
59.944
½
68.999
23.598.528
Totaal
130.069 121.729
½
136.021
84.653.525n
2008
Patiënten
62.935
65.830
128.765
Kosten
½
68.487.986
½
27.747.062
½
96.235.048n
Uit: Tabel 2.1. uit rapport Ipso Facto: Spataderen in de praktijk. Gouda, 27 oktober
2010.
Schatting zorgverzekeraars
Ipso Facto heeft niet kunnen vaststellen welk deel van deze
kosten mogelijk betrekking heeft op cosmetische behandeling
van varices. Ook het CVZ heeft dit op basis van de DISgegevens niet kunnen achterhalen. Door zorgverzekeraars zijn
wel schattingen gedaan: 20% tot 50% van het aantal
behandelingen zou cosmetische behandelingen betreffen. Wij
realiseren ons dat deze gegevens niet onderbouwd zijn, maar
gebruiken deze toch om een globale schatting te geven,
aangezien voor het CVZ voldoende aannemelijk is dat
cosmetische ingrepen gedeclareerd en vergoed worden ten
laste van de basisverzekering.
Globale schatting
Voor het maken van deze globale inschatting gaan wij uit van
de beschikbare DIS-gegevens over 2009.o De kosten in 2009
die gemoeid zijn met invasieve varicesbehandeling (zowel
heelkunde als dermatologie) schat het CVZ op circa ½ 112
miljoen. Wanneer we uitgaan van de door zorgverzekeraars
genoemde percentages (20 tot 50%), komt het aandeel van
mogelijk cosmetische behandelingen uit op zo’n 22 tot 56
miljoen.
5.c. Declaratie zorgverleners
DBC en aanspraakbeperking
Aanspraakbeperking
Van zorgverleners mag worden verwacht dat zij voor het
declareren van medisch-specialistische zorg de juiste DBC’s
gebruiken en dat zij, als het gaat om DBC’s met een
aanspraakbeperking, de juiste indicatie aangeven (gaat het om
verzekerde Zvw-zorg of niet?). Dit laatste vergt dat zij moeten
weten wat de uit de basisverzekering voortvloeiende
aanspraakbeperking precies inhoudt. Daaraan schort het
waarschijnlijk voor wat betreft de varicesbehandelingen. In
ieder geval laat het Ipso Facto rapport zien dat zorgverleners
een interpretatie geven die afwijkt van de CVZ-invulling.
n
Inmiddels beschikken wij over geactualiseerde cijfer over de jaren 2007 en 2008. De actuele
cijfers wijken in geringe mate af van de in het Ipso Facto rapport opgenomen gegevens. Zij
komen uit op: 84.653.183 (2007) en 102.581.165 (2008).
o
Het rapport van Ipso Facto bevat geen kostenoverzicht over 2009. Ten tijde van het opstellen
van dat rapport waren de cijfers over 2009 nog voorlopig, niet compleet.
2010112726
737
Verantwoordelijkheden
Kostenverschuiving
2010112726
Het CVZ zal in overleg treden met DBC-Onderhoud en de NZa
om na te gaan waar precies de verantwoordelijkheden liggen
als het gaat om instructie en voorlichting aan zorgverleners
betreffende aanspraakbeperkingen en of het nodig is
verbeteringen op dat punt te bewerkstelligen. Dit is overigens
niet alleen van belang voor het onderhavige onderwerp, maar
is ook relevant voor andere DBC’s met aanspraakbeperkingen
en voor de inrichting van het nieuwe DBC-systeem (DOT). In
het nieuwe systeem zal de zorgverlener niet zelf een DBC
openen aan het begin van een zorgtraject, maar het in
rekening te brengen zorgproduct (de DBC) zal achteraf (na
afronding van het zorgtraject) met behulp van een
webapplicatie (de zogenoemde grouper) worden afgeleid uit
de door de zorgverlener aangeleverde dataset. Deze dataset
bestaat o.a. uit de van toepassing zijnde diagnose en
zorgactiviteiten. Ook in de nieuwe systematiek zal gewerkt
worden met ‘kleuringen’, zij het dat de ‘kleuring’ dan
betrekking heeft op zorgactiviteiten. Een ‘oranje’ zorgactiviteit
betekent dat het onder voorwaarden om verzekerde zorg gaat.
Ook in de nieuwe systematiek zal aan de zorgverlener bij de
registratie worden gevraagd aan te geven of er in casu sprake
is van een verzekerde indicatie of niet. In het ene geval
genereert het systeem een ‘groene’ declaratiecode (verzekerde
zorg) in het andere geval een ‘rode’ declaratiecode (geen
verzekerde zorg). Goede instructie van de zorgverleners is dus
ook in de nieuwe situatie van groot belang.
Verschuiving kosten varicesbehandelingen
Ipso Facto meldt in zijn rapport dat diverse zorgverzekeraars
er melding van hebben gemaakt dat zij een verschuiving
hebben waargenomen van goedkopere naar duurdere DBC’s.
Men spreekt in dat verband van het ‘upgraden’ van of ‘creatief’
omgaan met DBC’s. Volgens Ipso Facto lijken de analyses die
men gedaan heeft op de cijfers uit het DBC-informatiesysteem
(DIS)h van 2008 (in vergelijking met 2007) dit beeld te
bevestigen. Ipso Facto heeft per specialisme (heelkunde en
dermatologie) voor de vijf meest gebruikte varices-DBC’s de
ontwikkeling in aantallen en kosten van 2008 ten opzichte van
2007 in kaart gebracht. Wij geven de in het Ipso Facto rapport
opgenomen tabellen hierna weer.
738
Tabel 2 aantal en kosten 5 meest gebuikte varices-DBC’s heelkunde
DBC
Aantal 2008
mutatie t.o.v.
totale kosten
2007 (%)
2008
110004230202
21.862
+15%
35.210.660
mutatie t.o.v.
2007
+18%
110004230101*
17.888
- 16%
7.388.742
+19%
110004230104*
11.451
+2%
1.589.182
+6%
110004230402
5.159
+28%
11.821.207
+28%
3.470
- 25%
4.426.996
59.830
-0,5%
60.436.787
110004230201
Totaal
- 23%
+15%
p
* A-segment (2008)
Tabel 3 aantal en kosten 5 meest gebuikte varices-DBC’s dermatologie
DBC
Aantal 2008
mutatie t.o.v.
totale kosten
2007 (%)
2008
110000240041
31.248
+6%
12.287.693
mutatie t.o.v.
2007
+5%
110000240031
12.956
+22%
4.780.262
+22%
110000240014*
7.442
- 6%
765.572
+15%
110000240051
4.241
+37%
3.416.525
+54%
3.209
- 24%
715.151
59.096
+7%
21.965.203
110000240011*
Totaal
- 16%
+13%
p
* A-segment (2008)
Uit: Tabellen 2.5 en 2.6 uit het rapport Ipso Facto: Spataderen in de praktijk. Gouda,
27 oktober 2010.
Conclusie Ipso
Facto
Ipso Facto concludeert op basis van deze gegevens:
x
Zowel bij heelkunde als dermatologie is in 2008 ten
opzichte van 2007 een kostenstijging van rond de 15%
waargenomen bij de vijf meest gebruikte varices-DBC’s.
x
Bij heelkunde lijkt de groei van kosten vooral het gevolg
van een substitutie-effect: het totaal aantal behandelingen
nam niet toe. Ook kostprijsstijgingen per DBC spelen een
beperkte rol; van slechts één DBC nam de kostprijs
substantieel toe, maar dit is een relatief ‘goedkope’ DBC
(poliklinische behandeling).
x
De toegenomen kosten bij dermatologie zijn het gevolg
van een toename in het aantal behandelingen, en met
name van de ‘dure’ behandelingen (het aantal declaraties
voor uitsluitend consult of onderzoek/behandeling op de
polikliniek nam zelfs af), gecombineerd met een stijging
van de kostprijs van een deel van de DBC’s.
Volgens Ipso Facto is het, gezien de voorlopige cijfers van
2009, niet waarschijnlijk dat de trend van kostenstijging zich
doorzet: de verwachte totale kostenstijging over 2009
p
Inmiddels beschikken wij over geactualiseerde cijfer over de jaren 2007 en 2008. De actuele
cijfers wijken in geringe mate af van de in het Ipso Facto rapport opgenomen gegevens.
2010112726
739
bedraagt 4% (tegenover 14% in 2008).
Reactie NVDV
In reactie hierop heeft de Nederlandse Vereniging voor
Dermatologie en Venereologie (NVDV) laten weten dat de
substitutie die er volgens Ipso Facto is, het gevolg is van het
volgen van de CBO-richtlijn varices en dus niet de kwalificatie
‘upgraden’ van en ‘creatief’ omgaan met DBC’s verdient. De
NVDV licht dit in zijn brief verder toe. Kortheidshalve verwijzen
wij daarnaar (zie bijlage 4).
Het valt buiten het takenpakket van het CVZ om over dit punt –
is er wellicht sprake van onjuist declareergedrag – een
uitspraak te doen resp. hier verdere aandacht aan te geven.
Dat ligt meer op het terrein van andere partijen, zoals de
beroepsgroepen zelf, de zorgverzekeraars en de NZa. Het CVZ
signaleert dat hier mogelijk een punt van aandacht is en
brengt dit door middel van dit rapport onder de aandacht van
genoemde partijen.
5.d. Uitvoering zorgverzekeraars
Ten laste van
basisverzekering
Alleen verzekerde
zorg
Alleen medisch noodzakelijke varicesbehandelingen behoren
tot de te verzekeren prestaties Zvw. In het vorige hoofdstuk
hebben wij omschreven wat daaronder wordt verstaan. Alleen
die behandelingen mag een zorgverzekeraar ten laste van de
Zvw vergoeden/brengen (anders gezegd: alleen de kosten van
die behandelingen mag een zorgverzekeraar inbrengen in de
risicoverevening Zvw).
Vergoeding van verzekerde zorg
Zorgverzekeraars moeten hun administratie zodanig inrichten
en zich zodanige inspanningen getroosten dat de vergoeding
ten laste van de Zvw terecht is. Wat het onderhavige dossier
betreft betekent dit bijvoorbeeld dat zorgverzekeraars – meer
dan tot nog toe het geval is geweest - duidelijke afspraken
maken met zorgverleners over de behandelingen die wel en
die niet bij hen gedeclareerd mogen worden. Verder moeten
zij ook op enigerlei wijze controleren of de gemaakte
afspraken worden nageleefd en borgen dat alleen die DBC’s
worden betaald ten laste van de Zvw die daadwerkelijk
medisch noodzakelijke varicesbehandelingen betreffen.
NZa toezichthouder Het is aan de NZa om op de rechtmatige uitvoering door
zorgverzekeraars van de Zorgverzekeringswet toezicht te
houden.q Daartoe voert de NZa jaarlijks per zorgverzekeraar
een vereveningsonderzoek Zvw en onderzoek
uitvoeringsverslag Zvw uit. In dat kader geeft de NZa
controlevoorschriften aan zorgverzekeraars. De meest recente
voorschriften, bestemd voor de controle/verantwoording over
de uitvoering in 2010, zijn opgenomen in het Protocol
vereveningsonderzoek Zvw 2010 en onderzoek
q
Deze taak is vermeld in artikel 16 van de Wet Marktordening gezondheidszorg.
2010112726
740
uitvoeringsverslag Zvw 2010 van november 2010. Daarin
wordt de controle op wettelijke indicatievoorschriften, hoewel
dat soort indicatievoorschriften al langer gelden, nu als
expliciet toetspunt genoemd.
Voor de behandeling van varices gelden ook de uit Zvw
voorvloeiende indicatiebeperkingen (behandelingen van
plastisch chirurgische aard) en het concrete toetspunt in het
NZa-protocol is dan ook – zo stelt het CVZ vast - van
toepassing op varicesbehandelingen.r De nadere duiding die
het CVZ in dit rapport geeft, zal overigens pas een rol spelen
in de verantwoording en controle over 2011.
Attent op risico van Het CVZ attendeert in dit kader op het risico van upcoding dat
upcoding
ZN signaleert in reactie op het standpunt van het CVZ. Volgens
ZN heeft het niet meer vergoeden van de behandeling van C2varices het gevaar in zich dat alleen al de aanwezigheid van
enig oedeem C2-varices in C3-varices kunnen doen veranderen
(zie hoofdstuk 6, waarin de reactie van ZN is opgenomen).
Zorgverzekeraars kunnen dit risico betrekken in de risicoanalyse die zij verplicht zijn te verrichten op grond van het in
het NZa-protocol opgenomen toetsingskader voor de controle
van kosten en prestaties. Op basis daarvan kunnen
zorgverzekeraars nagaan of er wellicht specifieke maatregelen,
zoals bijvoorbeeld machtiging vooraf of gerichte controle
achteraf, nodig zijn om het risico van upcoding en daarmee
het risico op onterechte vergoeding vanuit de Zvw af te
dekken.
Verplichte verwijzing
Verwijzing naar medisch specialist
Een ander punt van aandacht is de vereiste verwijzing naar de
medisch specialist. Ipso Facto maakt er in zijn rapport melding
van dat het erop lijkt dat een deel van de verzekerden zich
rechtstreeks, zonder een verwijsbrief van bijvoorbeeld de
huisarts, wendt tot de medisch specialist voor een
varicesbehandeling. Dit is niet in overeenstemming met de
Zvw (en de polissen van zorgverzekeraars). Medisch
specialistische zorg is namelijk – blijkens artikel 14, tweede
lid, van de Zvw – niet vrij toegankelijk voor een verzekerde
(behalve als het gaat om acute zorg). Deze heeft altijd een
verwijzing van een andere zorgaanbieder nodig.
De zorgverzekeraars kunnen in hun modelovereenkomst zelf
bepalen welke zorgaanbieders als verwijzer mogen optreden,
zij het dat in ieder geval de huisarts als verwijzer moet worden
opgenomen.s Volgens het CVZ kan een goede controle door
r
Het CVZ vraagt zich af of dit volstrekt duidelijk is op basis van de tekst van het NZa-protocol.
Het Nza-protocol legt een verbinding met de VAGZ Werkwijzer beoordeling behandelingen van
plastisch-chirurgische aard. Varicesbehandelingen en de daarvoor bestaande criteria op basis van
de Zvw zijn daarin niet opgenomen. Het CVZ zal hierover contact opnemen met de NZa.
s
Artikel 14, tweede lid, van de Zvw bepaalt dat de zorgverzekeraar in zijn modelovereenkomst
moet opnemen dat geneeskundige zorg zoals medisch specialisten die plegen te bieden slechts
toegankelijk is na verwijzing van in de modelovereenkomst opgenomen categorieën
zorgaanbieders, waaronder in ieder geval de huisarts.
2010112726
741
zorgverzekeraars op dit punt – is er wel een verwijsbrief? –
behulpzaam zijn bij het traceren van medisch noodzakelijke
en cosmetische ingrepen. Zonder verwijsbrief mag de zorg in
principe niet ten laste van de Zvw worden vergoed, maar het
vormt ook een aanwijzing dat er mogelijk geen sprake is van
een medisch noodzakelijke behandeling.
AGB-code
2010112726
In het eerder genoemde protocol van november 2010 heeft de
NZa aangekondigd dat – ter vergemakkelijking van de controle
op de aanwezigheid van een verwijzing – het de bedoeling is
om per 2011 verplicht te stellen dat op de nota van de
medisch specialist de zogenoemde AGB-code van de
verwijzend arts en het verwijzend specialisme worden vermeld.
De NZa heeft inmiddels laten weten dat deze verplichting niet
per 2011 zal worden doorgevoerd. Het CVZ heeft begrepen dat
tussen NZa en VWS verder overleg plaatsvindt over de
mogelijkheid van doelmatige controle op verwijzingen.
742
6. Inhoudelijke consultatie
6.a. Inleiding
Consultatie
Het CVZ heeft het conceptrapport voor inhoudelijke
consultatie voorgelegd aan het bestuur van de Nederlandse
Vereniging voor Vaatchirurgie (NVvV), de Nederlandse
Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), de
Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) en het
Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Verder hebben wij
het concept ter becommentariëring toegestuurd aan het
bestuur van Zorgverzekeraars Nederland en aan de voorzitter
van de relevante patiëntenorganisatie, De Hart&Vaatgroep.
Ontvangen reacties
De ontvangen reacties geven wij hierna in volgorde van
binnenkomst weer en voorzien wij van een reactie. Enkele
opmerkingen hebben ons aanleiding gegeven de tekst van het
rapport en de achtergrondrapportage (bijlage 2) aan te vullen
resp. te herzien. Waar dat het geval is, vermelden wij hierna.
6.b. Reactie van Zorgverzekeraars Nederland
(ZN)
Kennisgenomen
rapport Ipso Facto
Sclerosering door
huisartsen
ZN laat blijken kennisgenomen te hebben van het rapport van
Ipso Facto waarin onder meer de uitvoeringspraktijk bij
zorgverzekeraars met betrekking tot (contractering en
vergoeding) van varicesbehandelingen ten laste van de
basisverzekering wordt beschreven. ZN merkt daarbij op het te
betreuren dat de behandeling van varices door huisartsen,
gestimuleerd door de zogenoemde M&I–module in het tarief,
geheel buiten beschouwing is gebleven.
Niet in rapport
betrokken
Het CVZ heeft de behandeling van varices door middel van
sclerosering door huisartsen niet in het rapport betrokken,
omdat er geen signalen zijn ontvangen dat er op dat punt
problemen spelen. Daarnaast blijkt uit cijfers van het NIVEL uit
2007 dat huisartsen niet of nauwelijks varices sclerosering
toepassen.t
Venae perforantes
ZN geeft aan dat het CVZ heeft vastgesteld dat behandeling
van C2 varices niet medisch noodzakelijk is, zelfs niet als de
venae perforantes insufficiënt zijn.
Geen eenduidigheid Het CVZ merkt op dat de CBO-richtlijn Diagnostiek en
behandeling van varices (CBO, 2007) over het al dan niet
behandelen van insufficiënte venae perforantes niet eenduidig
is. Hoewel aangegeven wordt dat stamvarices niet los gezien
kunnen worden van daarmee verbonden vaten, is behandeling
van insufficiënte venae perforantes bij C2-C3 varices volgens
t
http://www.nivel.nl/oc2/page.asp?PageID=10764&path=/Startpunt/subsites/LINH%202007/Cijfer
s/Verrichtingen%20/V2:%20M&I%20verrichtingen
2010112726
743
de aanbeveling in de CBO-richtlijn niet zinvol. Het CVZ heeft
geen literatuur gevonden die deze aanbeveling uit de CBOrichtlijn weerlegt. In paragraaf 2.a van de
achtergrondrapportage (bijlage 2) heeft het CVZ hierover een
alinea toegevoegd.
Oneens met
afbakening
Met betrekking tot de door het CVZ gegeven afbakening, die
erop neer komt dat behandeling van C2 varices niet (langer)
onder de verzekeringsdekking valt, is ZN van mening dat deze
zorgverzekeraars niet zal helpen om in de praktijk een
onderscheid aan te brengen tussen cosmetische en medisch
noodzakelijke behandelingen. Volgens ZN moet zelfs gevreesd
worden voor het effect van upcoding, omdat alleen al de
aanwezigheid van enig oedeem C2 varices in C3 varices
kunnen doen veranderen. ZN pleit ervoor om alleen de
behandeling van veneuze insufficiëntie als medisch
noodzakelijk aan te merken en behandeling van varices in het
algemeen als cosmetische behandeling te betitelen.
Commentaar CVZ
In de volgende paragraaf, waarin de reactie van de NVDV
wordt besproken, gaat het CVZ ook in op de in de vorige
alinea weergegeven opvatting van ZN betreffende de
afbakening.
De reactie van ZN is als bijlage 4 bij dit rapport gevoegd.
6.c. Reactie van de Nederlandse Vereniging voor
Dermatologie en Venereologie (NVDV)
6.c.1. Oneens met afbakening
Oneens met
afbakening
De NVDV laat weten het er mee eens te zijn dat cosmetische
zorg niet thuishoort in de basisverzekering en dat men ook als
beroepsgroep bereid is mee te zoeken naar een eenduidige
afbakening. De afbakening die het CVZ voor ogen staat en
erop uitkomt dat behandeling van C2-varices niet meer onder
de verzekeringsdekking valt, vindt de NVDV onjuist. De NVDV
geeft aan dat het duplex onderzoek moet worden
meegenomen in de classificatie van varices.
Hierna volgt het commentaar van het CVZ op de kritiek van de
NVDV. Het commentaar heeft tevens betrekking op de in de
vorige paragraaf opgenomen opvatting van ZN betreffende de
afbakening.
Duplex onderzoek
2010112726
Voor wat betreft duplex onderzoek c.q. bepaling van veneuze
insufficiëntie, heeft het CVZ voor zijn beoordeling onderzocht
in hoeverre duplex onderzoek een rol speelt bij het maken van
het onderscheid tussen medische noodzaak en cosmetische
redenen voor invasieve behandeling van varices, en
bijvoorbeeld overwogen om de ‘A’ (anatomie: exacte locatie
van de insufficiëntie) en ‘P’ (pathofysiologie: reflux) uit de
CEAP classificatie in genoemd onderscheid mee te nemen.
744
Deze worden middels duplex onderzoek vastgesteld.
Geen eenduidigheid Echter noch de richtlijnen, noch de literatuur geven een
mbt VI
duidelijk en eenduidig antwoord op de vraag hoe klinisch
relevante veneuze insufficiëntie dan in maat en getal
uitgedrukt kan worden, met andere woorden: welke exacte
maten en waarden nodig zijn om de afbakening te maken
tussen medische noodzaak en cosmetische redenen voor
invasieve behandeling:
x
Volgens de CBO-richtlijnu kan met duplexonderzoek geen
uitspraak worden gedaan over de klinische relevantie van
vastgestelde reflux, en is de betrouwbaarheid van de
uitslag bovendien afhankelijk van de onderzoeker. Volgens
de in de CBO-richtlijn gerefereerde publicatie van Haenen
et alv is er geen consensus over, onder meer, het geschikte
afkappunt om pathologische reflux te definiëren.
x
Als maat en afkappunt wordt in de literatuur veelal een, bij
duplexonderzoek gevonden, refluxduur van langer dan 0,5
à 1 seconde genomen. Uit verschillende studies blijkt
echter dat deze mate van reflux ook bij een deel van de
normale bevolking voorkomt.w
‘C’ enige bruikbare
indeling
Het CVZ stelt vast dat een duidelijk antwoord ontbreekt op de
vraag, wanneer een dusdanig ernstige hemodynamische
stoornis bestaat dat invasief ingrijpen noodzakelijk is.
De ‘C’ van de CEAP-classificatie geeft op dit moment – zo stelt
het CVZ verder vast - de enige duidelijke indeling. Het feit dat
uit de literatuur blijkt dat de relatie tussen de zichtbare C2
varices en progressie niet vaststaat, heeft geleid tot de
conclusie dat behandeling van de zichtbare varices, dus C2
sec, niet tot het te verzekeren pakket behoort.
Upcoding
Over het door ZN gesignaleerde effect van upcoding merken
wij het volgende op. Het CVZ erkent dat het uitsluiten van
vergoeding in geval van C2 varices, inderdaad als ongewenst
effect kan hebben dat upcoding plaatsvindt, in die zin dat C2
varices geclassificeerd kunnen worden als C3 zodra er maar
enig spoor van oedeem is. Het CVZ meent echter dat het aan
zorgverzekeraars is om hierop in het kader van de rechtmatige
uitvoering van de Zvw attent te zijn en zodanige maatregelen
te treffen dat het risico dat door upcoding zorg ten onrechte
ten laste van de Zvw wordt gebracht zo veel mogelijk wordt
voorkomen. Wat dit punt betreft verwijzen wij naar paragraaf
5.d. van dit rapport.
u
CBO-richtlijn Diagnostiek en behandeling van varices (CBO, 2007).
Haenen JH, van Langen H, Janssen MCH, Wollersheim H, van ´t Hof MA, van Asten WNJC,
Skotnicki SH, Thien T. Venous duplex scanning of the leg; range, variability and reproducibility.
Clin Sci 96: 271-277, 1999
w
Zie Evans 1998, Allan 2000, Chiesa 2007, Achtergrondrapportage: Afbakening tussen ‘medisch
noodzakelijk’ en ‘cosmetisch’ bij de invasieve behandeling van (C2) varices (bijage 2).
v
2010112726
745
6.c.2. Overige opmerkingen NVDV
CEAP-classificatie
Het CVZ gaat bij de CEAP classificatie uit van de indeling zoals
weergegeven in de CBO-richtlijn. De ‘C’ staat hier voor de
kliniek: de zichtbare afwijkingen. De NVDV geeft aan dat in de
praktijk de C doorgaans wordt gebaseerd op de klinische blik
van de onderzoeker èn het duplex onderzoek.
Het CVZ deelt dit niet: onder ‘C2 varices’ verstaat het CVZ de
zichtbare varix zonder tekenen van chronische veneuze
insufficiëntie. Wanneer in geval van C0 of C1 sprake zou zijn
van insufficiëntie van de stamvarices, kan dit volgens de CEAP
classificatie met de ‘A’ en ‘P’ worden geclassificeerd. Klinisch
blijft er in dat geval sprake van C0 respectievelijk C1.
Overigens bestaat een verschil van inzicht over de CEAP
classificatie tussen verschillende beroepsgroepen: De NVDV
geeft aan dat de CEAP classificatie een cumulatieve indeling is:
C3 betekent C2 met oedeem, enzovoort. Volgens het leerboek
Chirurgiex is de schaal van ernst (C0-C6) daarentegen
samengesteld en is er geen progressief verloop van C0 naar
C6.
Het CVZ sluit aan bij de tweede redenering, aangezien hogere
C-klassen niet altijd gepaard hoeven gaan met de klinische
symptomen die met lagere C-klassen worden aangeduid.
Kanttekeningen bij
Ipso Facto rapport
De NVDV laat verder weten dat het rapport van Ipso Facto een
helder beeld geeft van de praktijk. Wel heeft men een aantal
kanttekeningen. Deze hebben betrekking op het geschatte
aantal verwijzingen naar de tweede lijn, op de substitutie van
goedkopere naar duurdere DBC’s en op de – volgens de NVDV
tendentieuze - vermelding dat bij zorgverzekeraars de indruk
bestaat dat 20% tot 50% van de gedeclareerde varices DBC’s
cosmetische ingrepen betreft.
Wat het punt van de verwijzingen betreft: het CVZ neemt dit
voor kennisgeving aan. Dit punt heeft het CVZ niet in zijn
rapport betrokken. De opmerking over de substitutie is voor
het CVZ aanleiding geweest om paragraaf 5.b. te wijzigen. Er
wordt nu melding gemaakt van de verklaring die de NVDV
geeft. De percentages die zorgverzekeraars noemen (20 tot
50% van de gedeclareerde DBC’s zou een cosmetische ingreep
betreffen) zijn inderdaad niet onderbouwd, maar gebruikt het
CVZ toch voor het maken van een globale schatting van
mogelijke besparingen. Voor het CVZ is voldoende
aannemelijk dat er cosmetische ingrepen gedeclareerd en
vergoed worden ten laste van de Zvw, ook al zijn exacte
gegevens niet voorhanden.
Kritiek op conclusie ziektelast
x
De NVDV heeft verder kritiek op de paragraaf die gaat over de
ziektelast van varices.
Chirurgie. H.G. Gooszen (red), H.J. Bonjer, D.C. Aronson, et al. 2006, Bohn Stafleu Loghum.
2010112726
746
Ziektelast geen
doorslaggevend
criterium
Het CVZ merkt op dat de ziektelastgegevens geen rol spelen
bij de onderbouwing van zijn standpunt. Anders dan in de
voorgelegde conceptversie komt dit in het definitieve rapport
duidelijker tot uitdrukking (zie paragraaf 4.b.).
Onjuiste toevoeging Tot slot: de NVDV geeft aan dat de toevoeging op pagina 10
van het conceptrapport dat compressie-sclerotherapie vaak
juist wordt toegepast bij cosmetisch getinte ingrepen niet juist
is. Het CVZ heeft deze toevoeging in het definitieve rapport
geschrapt.
De reactie van de NVDV is als bijlage 5 bij dit rapport gevoegd.
6.d. Reactie van de Hart&Vaatgroep
Oneens met standpunt CVZ
Nader onderzoek
en betere aansturing praktijk
CVZ handhaaft
standpunt
Bereidheid tot
heroverweging
2010112726
De Hart&Vaatgroep laat weten dat men zich niet mengt in de
beoordeling/interpretatie van de medische gegevens die het
CVZ ten grondslag legt aan zijn standpunt. Voor dat onderdeel
sluit men zich aan bij het commentaar van de betrokken
beroepsgroepen. Als patiëntenorganisatie wil men wel
benadrukken dat het niet langer vergoeden van C2varicesbehandelingen een grote groep patiënten treft en dat
de consequenties dus groot zijn. Men vindt het standpunt van
het CVZ te rigoureus en daarmee te ver gaan, vooral als het
standpunt primair onder druk van financiële redenen wordt
ingenomen. Het advies van De Hart&Vaatgroep is om - als er
twijfels bestaan over de juistheid van het betitelen van C2
spataderbehandeling als medisch noodzakelijke behandeling de richtlijncommissie nader onderzoek te laten doen en de
uitkomsten daarvan als basis te nemen voor de
standpuntbepaling. Verder meent men dat de oplossing eerder
gezocht moet worden in het beter aansturen van
zorgverzekeraars en behandelaars in beoordeling van medisch
noodzakelijke/cosmetische varicesbehandelingen.
Volgens het CVZ geven de richtlijnen en de voorhanden zijnde
medische literatuur onvoldoende basis om invasieve
behandeling van C2 varices als medisch noodzakelijk aan te
kunnen merken. De geconsulteerde beroepsgroepen hebben
dit naar de mening van het CVZ niet kunnen weerleggen. Het
CVZ houdt dan ook vast aan zijn constatering dat de medische
noodzaak voor invasieve behandeling van C2 varices
onvoldoende is aangetoond. Bij dit soort constateringen is
vaste lijn van het CVZ om te concluderen dat betaling vanuit
de basisverzekering niet aan de orde kan zijn.
Dit laat natuurlijk onverlet dat mocht nader, nog uit te voeren
onderzoek (op termijn) een ander licht op de zaak werpen of
mochten de beroepsgroepen alsnog een goede op de
literatuur gebaseerde afbakening tussen medisch
noodzakelijke versus cosmetische varicesbehandelingen
aandragen, het CVZ bereid zal zijn het standpunt te
heroverwegen. Wat dit laatste betreft denkt het CVZ
bijvoorbeeld aan op de literatuur/onderzoek gebaseerde en
747
objectief vast te stellen afkappunten voor veneuze
insufficiëntie.
Duiding legitiem
Wat betreft de opmerking over de financiële redenen die ten
grondslag liggen aan de herbeoordeling van het CVZ, merken
wij het volgende op. Het CVZ heeft naar aanleiding van
signalen uit de praktijk geconstateerd dat in de praktijk ten
onrechte cosmetische varicesbehandelingen ten laste van de
basisverzekering worden gedeclareerd en vergoed. Het CVZ
vindt het, gelet daarop, legitiem dat het een nieuw standpunt
inneemt dat tot doel heeft de onjuiste praktijk te keren. Het
gaat dus niet om een bezuinigingsmaatregel, maar om een
‘maatregel’ die de praktijk in overeenstemming wil brengen
met de reeds langer bestaande en ook geaccepteerde
regelgeving, namelijk dat cosmetische zorg buiten de
basisverzekering valt. Daarnaast zal uiteraard van
zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden verwacht dat zij
de handelwijze als het gaat om het declareren en vergoeden
van varicesbehandelingen in overeenstemming brengen met
die regelgeving en de daaraan gekoppelde duiding van het
CVZ. Hoofdstuk 5 van het rapport heeft daar betrekking op.
Wij verwijzen daar kortheidshalve naar.
De reactie van De Hart&Vaatgroep is als bijlage 6 bij dit
rapport gevoegd.
6.e. Reactie van de Nederlandse Vereniging voor
Vaatchirurgie (NVvV)
Oneens met afbakening
De NVvV heeft laten weten zich niet te kunnen vinden in de
conclusie van het CVZ betreffende de behandeling van C2
varices (zie bijlage 7). Voor de onderbouwing hiervan verwijst
de NVvV naar de brief van prof. dr. C.H.A. Wittens, chirurg te
Maastricht (bijlage 8).
Ipso Facto rapport
niet bruikbaar
Prof. Wittens merkt allereerst op dat de wijze waarop Ipso
Facto informatie heeft vergaard geen wetenschappelijke
waarde heeft, dat op suggestieve wijze gezocht is naar
eventueel onterecht gedeclareerde en betaalde behandelingen
en dat het onderzoek van Ipso Facto dan ook ongeschikt is om
voor het CVZ als basis te dienen voor de gepresenteerde
wijziging betreffende de afbakening tussen medisch
noodzakelijke en cosmetische varicesbehandelingen.
Richtlijnen/literatuur basis voor
duiding
Het CVZ merkt op dat het naar aanleiding van signalen van
zorgverzekeraars besloten heeft Ipso Facto onderzoek te laten
doen met de bedoeling een indruk te krijgen van de
handelwijze in de uitvoeringspraktijk betreffende
varicesbehandelingen. Mede op basis van het uit dat
onderzoek ontstane beeld – namelijk dat niet consequent een
onderscheid gemaakt wordt tussen medisch noodzakelijke en
cosmetische varicesbehandelingen – heeft het CVZ besloten de
afbakening nader te preciseren. De relevante richtlijnen en
2010112726
748
literatuur vormen voor het CVZ de basis voor deze precisering
en niet de rapportage van Ipso Facto. De bij dit rapport
gevoegde achtergrondrapportage (zie bijlage 2) geeft daar
blijk van.
Verwijzing naar
Bonn Vein studie
Prof. Wittens geeft verder aan de conclusie van het CVZ dat
behandeling van C2 varices niet onder de dekking van de
verzekering valt, niet te delen en wijst op de Bonn Vein studie
2. Daaruit blijkt naar zijn mening dat meer dan 30% van C2
varices derailleert in CVI.
Geen oorzakelijk
verband
Het CVZ heeft naar aanleiding hiervan naar literatuur gezocht
over deze tweede Bonn Vein studie, maar geen publicaties
gevonden waaruit zonder meer een oorzakelijk verband tussen
C2 varices en CVI blijkt. Het CVZ ziet hierin dan ook geen
reden zijn standpunt te herzien. Kortheidshalve verwijzen wij
naar de (nieuwe) paragraaf 3.e over de Bonn Vein studie 2 en
de toegevoegde passage over de Bonn Vein studie 1 in
paragraaf 4.b van het achtergrondrapport (bijlage 2).
Normen voor
kwaliteit
Prof. Wittens maakt er tot slot melding van dat de NVvV en de
NVvH (Nederlandse Vereniging voor Heelkunde) werken aan
een tweede versie van “Normering Chirurgische
Behandelingen”. Daarin zal worden omschreven wie, wanneer,
wat mag behandelen in relatie tot de patiënt met varices. De
nieuwe versie zal medio 2011 verschijnen. Het voorstel van
prof. Wittens is om de huidige praktijk in stand te houden en
met behulp van de normering vanuit de beroepsgroepen
strengere normen aan te leggen.
Bruikbaarheid
onduidelijk
De totstandkoming van deze normering juicht het CVZ
uiteraard toe. Het CVZ verwacht echter niet dat deze
normering voor het CVZ bruikbare input zal leveren voor een
duiding van het onderscheid in het kader van de Zvw tussen
medisch noodzakelijke en cosmetische varicesbehandelingen.
Het document zal immers – zo neemt het CVZ aan - met name
gaan over kwaliteitsnormen en niet over indicatiecriteria. Dit
neemt niet weg dat het CVZ te gelegener tijd kennis zal nemen
van de aangekondigde normering en zal bezien in hoeverre
het van belang is voor het onderwerp van dit rapport.
2010112726
749
7. Slotopmerkingen
Datum standpunt
Het standpunt opgenomen in paragraaf 4.d. heeft het CVZ
vastgesteld op 25 maart 2011.
Evaluatie
Het CVZ zal op termijn evalueren op welke wijze het in dit
rapport aangeduide onderscheid tussen medisch
noodzakelijke en cosmetische varicesbehandelingen in de
praktijk wordt toegepast. Het CVZ zal nog nader bepalen
wanneer voldoende gegevens voorhanden zullen zijn om een
adequaat beeld te verkrijgen van de uitvoeringspraktijk.
College voor zorgverzekeringen
Voorzitter Raad van Bestuur
dr. P.C. Hermans
2010112726
750
Rapport
Behandeling van chronische
aspecifieke lage rugklachten:
x
x
x
kortdurende conservatieve interventies
complementaire en alternatieve interventies
injectie- en denervatietechnieken
Op 25 maart 2011 vastgesteld en uitgebracht aan de minister
van VWS
Volgnummer
Afdeling
Auteur
Doorkiesnummer
2010116605
2010116605 (zaaknummer 27031100)
ZORG-ZA
mw. dr. G. Ligtenberg, mw. mr. P.C. Staal, mw. dr. N. van der
Roer, mw. J. Heymans, arts
Tel. (020) 797 87 95/33
751
Samenvatting
Diversiteit aan
behandelingen
Chronische aspecifieke lage rugklachten zijn de meest
Standpunten CVZ
Standpunten CVZ
Het CVZ heeft in de afgelopen jaren diverse therapeutische
interventies voor chronische aspecifieke lage rugklachten
beoordeeld: behoren zij wel/niet tot het basispakket van de
Zorgverzekeringswet (Zvw)? Om de kwaliteit, de consistentie
en de transparantie van de beoordeling te vergroten, heeft het
CVZ besloten het geheel aan bestaande interventies op
hetzelfde moment en op basis van dezelfde uitgangspunten te
toetsen. De beoordeelde interventies vallen in drie groepen
uiteen, te weten 1) kortdurende conservatieve interventies, 2)
complementaire en alternatieve interventies en 3) injectie- en
denervatietechnieken. De standpunten die het CVZ inneemt
zijn als volgt.
Kortdurend conservatief
Kortdurende conservatieve interventies:
x
Kortdurende (< 3 maanden) oefentherapietherapie (met
aandacht voor gedragsverandering) ter behandeling van
chronische aspecifieke lage rugklachten valt als
eerstelijnsbehandeling onder de dekking van de Zvw, maar
alleen voor zover het verzekerden van jonger dan 18 jaar
betreft.
x
Eerstelijnspsychologische zorg valt onder de verzekeringsdekking als het gaat om aandoeningen op as I van
DSM–IV-TRb. Chronische aspecifieke rugpijn is op zich
geen diagnose die daaraan voldoet. Daarvoor moet er
sprake zijn van andere (additionele) problematiek.
x
Kortdurende (< 3 maanden) oefentherapietherapie (met
aandacht voor gedragsverandering) ter behandeling van
chronische aspecifieke lage rugpijn valt als tweedelijnsbehandeling (waarbij de behandeling plaatsvindt onder
verantwoordelijkheid van de medisch specialist) onder de
dekking van de Zvw.
Complementair/
al ternatief
Complementaire en alternatieve interventies:
Behandeling van aspecifieke chronische lage rugklachten
d.m.v. spinale manipulatie/chiropraxie, acupunctuur en
fytotherapie behoort niet tot de te verzekeren prestaties van
de Zvw.
Injectie-/dener
vatietechnieken
Injectie- en denervatietechnieken
Injectie- en denervatietechnieken toegepast bij chronische
aspecifieke lage rugklachten behoren niet tot de te verzekeren
prestaties Zvw.
2010116605
voorkomende klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. Er is een grote diversiteit in het aantal beschikbare
therapeutische interventies voor de behandeling van deze
klachten.
752
Het CVZ onderkent echter ook dat invasieve pijnstilling d.m.v.
injectie/denervatie in de praktijk veel wordt toegepast bij
chronische lage rugpijn, er een duidelijke zorgvraag is bij
patiënten en dat er aanwijzingen zijn dat de behandeling voor
bepaalde subgroepen van patiënten (indien ingebed in een
multidisciplinair behandelprogramma) mogelijk wel als
effectief kan worden beschouwd. Of dat laatste het geval is zal
naar de mening van het CVZ nader onderzocht moeten
worden.
Voorwaardelijke
financiering
Advies aan minister: voorwaardelijke financiering
Het CVZ concludeert dat het gewenste onderzoek, waarbij voor
een nauwkeurig omschreven patiëntengroep injectie- en
denervatietechnieken toegevoegd aan optimaal conservatief
behandelen worden vergeleken met optimaal conservatief
behandelen alleen, vanuit de basisverzekering gefaciliteerd
kan worden d.m.v. voorwaardelijke financiering van de zorg.
Het CVZ adviseert de minister van VWS hiertoe over te gaan
per 1 januari 2012. Belangrijkste overwegingen daarbij zijn:
x
De zorg wordt in de praktijk veel toegepast en er is een
duidelijke zorgvraag bij patiënten.
x
In de literatuur zijn aanwijzingen dat de behandeling voor
bepaalde subgroepen van patiënten mogelijk als effectief
kan worden beschouwd, maar nader onderzoek is nodig
om de leemte in bewijsvoering weg te nemen.
x
De beroepsgroepen onderschrijven de noodzaak van het
doen van nader onderzoek. Zij ondersteunen het
onderzoeksvoorstel die inmiddels bij ZonMw hiertoe is
ingediend.
x
In het bij ZonMw ingediende onderzoeksvoorstel is
omschreven welke patiënten in het onderzoek worden
betrokken (de inclusiecriteria), en hoe de te onderzoeken
interventie en de controle interventie eruit zien. Dit stemt
overeen met het door het CVZ gewenste onderzoek.
De verwachting is dan ook dat op basis van de uitkomsten
van het onderzoek binnen redelijke termijn (drie jaar) de
vraag kan worden beantwoord of voldaan wordt aan het
criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’.
x
Er is een tarief waarmee de voorwaardelijk te financieren
interventie kan worden afgerekend.
Het instrument van voorwaardelijke financiering zal worden
voorbereid ten behoeve van 2012. Dat betreft financiering
onder de voorwaarde dat ontbrekende gegevens over
effectiviteit worden verzameld, zodat na afloop van de termijn
van voorwaardelijke financiering (opnieuw) een toetsing aan
het criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’ kan
plaatsvinden. Zoals gezegd, is het CVZ van mening dat het
genoemde onderwerp hiervoor in aanmerking komt.
2010116605
753
1. Inleiding
Diversiteit aan
behandelingen
Chronische aspecifieke lage rugklachten zijn de meest
Beoordeling CVZ
Het CVZ heeft in de afgelopen jaren – met name op verzoek
van zorgverzekeraars - diverse therapeutische interventies
voor chronische aspecifieke lage rugklachten beoordeeld:
behoren zij wel/niet tot het basispakket van de Zvw? Het is
echter voor de kwaliteit, de consistentie en de transparantie
van de beoordeling gewenst om het geheel aan bestaande
interventies op hetzelfde moment en op basis van dezelfde
uitgangspunten te toetsen. In dit rapport zet het CVZ uiteen
welke therapeutische interventies die worden ingezet voor de
behandeling van chronische aspecifieke lage rugklachten, tot
de te verzekerde prestaties van de Zorgverzekeringswet (Zvw)
behoren.
Drie behandelcategorieën
De beoordeelde interventies vallen in drie groepen uiteen, te
weten:
x
kortdurende conservatieve interventies,
x
complementaire en alternatieve interventies en
x
injectie- en denervatietechnieken.
voorkomende klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. Er is een grote diversiteit in het aantal beschikbare
therapeutische interventies voor de behandeling van deze
klachten.
Chirurgische interventies laten wij buiten beschouwing. Deze
interventies zijn namelijk in het algemeen niet geïndiceerd bij
chronische aspecifieke lage rugklachten. Medicamenteuze
behandelingen zijn evenmin opgenomen in dit rapport,
aangezien het hierbij vrijwel uitsluitend om kortdurende
interventies gaat met een kortdurend effect.
Literatuurreview
Een belangrijk toetspunt is het criterium ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’. Alleen zorg die aan dat criterium
voldoet, kan onder de dekking van de Zvw vallen. Gezien de
grote hoeveelheid literatuur die in de beoordeling betrokken
moet worden, heeft het CVZ ervoor gekozen om ten behoeve
van de toetsing aan genoemd criterium een systematisch
literatuuronderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijk
onderzoeksinstituut.a
Opbouw rapport
De opbouw van het rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 geeft
achtergrondinformatie over chronische aspecifieke lage
rugklachten. In hoofdstuk 3 komt de relevante wet- en
a
Prof.dr. Maurits van Tulder & dr. Raymond Ostelo, EMGO Instituut VUmc en Instituut voor
Gezondheidswetenschappen VU, Amsterdam; Co-editor of the Cochrane Back Review Group in
samenwerking met prof.dr. Bart Koes & dr. Arianne Verhagen, afdeling Huisartsgeneeskunde,
Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam en de Cochrane Back Review Group (Vicki Pennick en
Andrea Furlan, Institute for Work & Health, Toronto, Canada).
2010116605
754
regelgeving aan bod. In hoofdstuk 4 gaan we in op het
literatuuronderzoek dat ten behoeve van de toetsing aan het
criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’ is gedaan.
De beoordeling/toetsing van de verschillende behandelingen
geven wij weer in de hoofdstukken 5, 6 en 7 (achtereenvolgend: kortdurende conservatieve interventies, complementaire en alternatieve interventies en injectie- en denervatietechnieken). Hoofdstuk 8 gaat nader in op de injectie- en
denervatietechnieken bij chronische lage rugklachten.
Het bevat het voorstel om voor specifieke patiëntengroepen
voorwaardelijke financiering van de zorg mogelijk te maken.
In hoofdstuk 9 komt de inhoudelijke consultatie aan bod en
hoofdstuk 10 sluit af met de datum van vaststelling van het
rapport.
2010116605
755
2. Chronische aspecifieke lage rugklachten
2.a. Achtergrondinformatie
Definitie chronische Chronische lage rugklachten zijn de meest voorkomende
aspecifieke lage
klachten van het houding- en bewegingsapparaat. Met lage
rugklachten
rugklachten wordt bedoeld: pijn in het gebied tussen de
onderste ribben en de bovenste bilplooi, met of zonder
uitstraling in het been (definitie ontleend aan de CBO
richtlijn13). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
specifieke en aspecifieke lage rugklachten. In de internationale
literatuur wordt voor de aanduiding specifieke klachten de
volgende definitie gehanteerd: er is sprake van een
aanwijsbare oorzaak zoals een infectie, ontsteking,
wervelfractuur, wervelinzakking door osteoporose, een tumor
of een hernia (HNP, hernia nuclei pulposi). Bij ongeveer 90%
van de mensen met lage rugklachten is geen specifieke
oorzaak aan te wijzen; deze klachten worden aspecifiek
genoemd.1,2
Veel voorkomende
oorzaken
Chronische aspecifieke lage rugpijn is in het merendeel (80 à
90%3) van de gevallen van mechanische origine, wat inhoudt
dat de oorzaak van de pijn gelegen is in (aspecifieke,
degeneratieve) veranderingen van de wervelkolom of
ondersteunende omringende structuren. In een minderheid
van de gevallen is de pijn neurogeen (5-15%) van karakter, wat
wil zeggen dat de symptomen wijzen op irritatie van een
zenuw(wortel). Dit kan het geval zijn als een uitpuilende discus
op een uittredende wortel drukt.3 Ook als de origine van de
pijn nader gedefinieerd is (mechanisch of neurogeen) kan het
‘aspecifieke’ chronische lage rugklachten betreffen indien er
geen specifieke (zie boven) aanwijsbare oorzaak aanwezig is.
Beeldvormende
diagnostiek
Er is veel discussie geweest met de beroepsgroepen bij de
voorbereiding van dit rapport over het onderscheid
specifiek/aspecifiek. Van belang voor een goed begrip hierbij
is het gegeven dat in epidemiologische studies bij
beeldvormende diagnostiek vaak aspecifieke ‘degeneratieve’
afwijkingen (‘slijtage’) worden gevonden zonder dat er een
associatie is met lage rugpijn.4,5,6 Het vinden van dergelijke
degeneratieve afwijkingen bij beeldvormende diagnostiek
impliceert dus niet dat deze altijd een causaal verband hebben
met eventueel bestaande lage rugpijn. De verfijning van de
beeldvorming, met name door MRI, waardoor niet-ossale
structuren kunnen worden afgebeeld, maakt de interpretatie
niet gemakkelijker, en het gebruik van het woord ‘aspecifiek’
lastig. Immers, degeneratieve afwijkingen, die veel voorkomen,
kunnen leiden tot relatieve vernauwing van bv. wervelkanaal of
foramen. Als dit vervolgens een wervelkanaalstenose of
foramenstenose wordt genoemd, is het moeilijk te begrijpen
dat dit dan om aspecifieke afwijkingen gaat. Hetzelfde geldt
voor de discopathie, die lastig af te bakenen kan zijn van een
Definitie
‘aspecifiek’
2010116605
756
HNP. Dit betekent naar de mening van het CVZ dat beeldvorming alleen niet tot een degelijke diagnose kan leiden.
Dit zal altijd gecombineerd moeten worden met (liefst
voorafgegaan worden door) kundig neurologisch onderzoek.
Het is zeer wenselijk dat de gezamenlijke beroepsgroepen
definities formuleren voor al deze begrippen (specifiek/
aspecifiek, wel of niet stenose, discopathie, enz) waarover zij
zelf consensus hebben én die overeenstemmen met
internationaal gebruikte termen.
Op de inhoud van de discussie met de beroepsgroepen, die
zich voornamelijk voordeed bij het onderdeel injectie- en
denervatietechnieken, komen wij in het betreffende hoofdstuk
(hoofdstuk 7) terug.
Prevalentie
De prevalentie van lage rugklachten in Nederland is 44%, met
een piek in de leeftijdscategorie 44-65 jr.7, 8
Het natuurlijk beloop van lage rugklachten is gunstig, veelal
gaan de klachten binnen enkele dagen tot weken vanzelf over.
Wanneer de klachten langer dan drie maanden aanwezig zijn
spreekt men van chronische klachten. De prevalentie van
chronische lage rugklachten (naar de Nederlandse bevolking
gestandaarde cijfers, gebaseerd op de MORGEN 93-95studie)
is 18.2 %.8,9
Spontaan beloop
Lage rugklachten gaan meestal weer voorbij. Bij een aantal
patiënten kunnen de klachten een chronisch karakter krijgen
en een grote impact hebben op het persoonlijke en het
werkzame leven. Men heeft geprobeerd risicofactoren te
benoemen voor het ontwikkelen van chronische, invaliderende
lage rugpijn. De kans op het ontwikkelen van chronische
rugpijn is geassocieerd met zowel somatische als psychische
karakteristieken: bv. het hebben van lage rugpijn in de
voorgeschiedenis of obesitas, maar ook ontevredenheid met
het werk, tekortschieten van ‘coping’ vermogen, somatisatie,
angst, somberheid en emotionele stress.3,10
Risicofactoren
Standaard- resp.
vergelijkende
behandeling
2010116605
Er is een grote diversiteit in het aantal beschikbare
therapeutische interventies voor lage rugklachten, maar de
effectiviteit van deze interventies is niet altijd overtuigend
aangetoond. Gezien het frequent voorkomen van de klachten
en de financiële consequenties (zoals arbeidsverzuim en
zorgkosten) wordt veel onderzoek gedaan naar hoe de
optimale behandeling er uit zou moeten zien. Internationaal is
er de tendens om zoveel mogelijk conservatief te blijven, het
belang van een actieve levensstijl te benadrukken en
terughoudend te zijn met invasieve interventies. Om te kunnen
bepalen wat verstaan kan worden onder ‘gebruikelijke’
behandeling hebben we gezocht naar richtlijnen in binnen- en
buitenland. In de volgende paragraaf volgt een opsomming.
757
2.b. Richtlijnen binnen- en buitenland
CBO multidisciplinaire richtlijn
Update ketenzorgrichtlijn
De multidisciplinaire CBO-richtlijn “Aspecifieke Lage rugklachten” (2003) adviseert een gevarieerd oefenprogramma
aan te bieden.11 De voorkeur gaat dan uit naar oefenprogramma’s onder supervisie en gericht op het functioneren.
Daarnaast wordt rugscholing, gedragstherapie in engere zin
en een multidisciplinaire behandeling aanbevolen afhankelijk
van de ernst en duur van de klachten en de mate van
functionele beperking die de patiënt ervaart. Pijnmedicatie
voor korte duur kan geadviseerd worden, met name bij acute
exacerbaties van bestaande chronische klachten. Langdurig
gebruik (langer dan vier weken) moet worden vermeden.
Injectiebehandelingen worden niet aanbevolen.
Deze richtlijn is gereviseerd en de nieuwe conceptrichtlijn ligt
op dit moment voor bij de diverse veldpartijen.12 In de
conceptversie wordt opnieuw oefentherapie met een cognitiefgedragsmatige aanpak als eerste keuze van behandeling
aangeraden. Voor exacerbaties worden NSAID’s aanbevolen.
Andere medicatie (zoals zwakke opiaten) wordt genoemd als
optie. Voorts kunnen volgens de conceptrichtlijn acupunctuur
en rugscholing worden overwogen. Manipulatie, diverse
andere niet-invasieve behandelingen, alsmede injecties en
facetdenervaties worden niet aanbevolen.
Europese richtlijn
De Europese richtlijn dateert uit 2004 en adviseert cognitieve
gedragsmatige behandeling, gesuperviseerde oefentherapie,
kortdurende educatie en multidisciplinaire behandeling.13
Op het gebied van medicatie wordt het kortdurend gebruik van
NSAID’s en zwakke opioïden voor pijnvermindering
aanbevolen. Acupunctuur en injectiebehandelingen worden
niet aanbevolen.
NICE
De Engelse NICE heeft recent een richtlijn gepubliceerd voor de
behandeling van patiënten met aspecifieke chronische lage
rugpijn met een duur van minder dan 12 maanden.14
De belangrijkste aanbevelingen luiden:
x
overweeg een gestructureerd en geïndividualiseerd
oefenprogramma van maximaal 8 sessies gedurende een
periode van 12 weken;
x
overweeg manuele therapie van maximaal 9 sessie
gedurende een periode van 12 weken;
x
overweeg acupunctuur van maximaal 10 sessies
gedurende een periode van 12 weken;
x
bied geen injecties of denervatietherapie aan van welke
aard dan ook;
x
overweeg een multidisciplinaire behandeling (fysiek en
psychologisch behandelprogramma) bij patiënten die ten
minste één van de hierboven aanbevolen therapieën
hebben doorlopen én bij wie sprake is van ernstig
functioneel disfunctioneren of psychologische stress.
2010116605
758
USA
De Amerikaanse richtlijn is recent gereviseerd.15 De richtlijn is
multidisciplinair tot stand gekomen en heeft betrekking op
patiënten met aspecifieke chronische lage rugpijn, met of
zonder pijn in het been. De voor dit rapport belangrijkste
conclusies en aanbevelingen luiden samengevat als volgt:
x
intensieve multidisciplinaire behandeling met daarin
opgenomen cognitieve gedragstherapie wordt aanbevolen
voor patiënten die geen verbetering ondervinden van
enkelvoudige interventies;
x
injecties met corticosteroïden in de discus intervertebralis
en de facetgewrichten worden niet aanbevolen;
x
er is onvoldoende bewijs om de effectiviteit van injecties
(epiduraal, i.m., intrathecaal) of denervatietechnieken
(IDET, PIRFT) te beoordelen;
x
steroïden-injecties in facetgewrichten worden niet
aanbevolen omdat in diverse studies is gebleken dat deze
niet effectiever zijn dan sham-behandeling.
Canada
De Institute of Health Economics baseert zijn aanbevelingen op
diverse gepubliceerde richtlijnen uit Groot-Britannië, USA,
Europa, Canada en Australië.16 De richtlijn beveelt
zelfmanagement programma’s gericht op omgaan met pijn,
oefentherapie, actieve rehabilitatie (bestaande uit
zelfmanagement programma en oefentherapie), massage,
acupunctuur, TENS, NSAID’s, spierontspanners, antidepressiva, opioiden, multidisciplinaire behandeling,
prolotherapie, epidurale steroïd injecties en gedragstherapie
aan.
Algemeen beeld
gebruikelijke
behandeling
Uit de verschillende richtlijnen komt naar voren dat een actieve
benadering in de vorm van oefentherapie (kortdurend, i.h.a. <
3 maanden) de voorkeur heeft. Als enkelvoudige conservatieve
behandeling geen verbetering biedt, wordt aanbevolen over te
gaan op multidisciplinaire behandeling. In alle richtlijnen dient
de multidisciplinaire behandeling in ieder geval een fysieke en
een psychologische component te bevatten.
2010116605
759
3. Wet- en regelgeving
3.a. Relevante bepalingen
In de volgende hoofdstukken gaan wij na in hoeverre de
verschillende interventies, die ter behandeling van chronische
aspecifieke lage rugklachten worden ingezet, behoren tot het
basispakket van de Zvw. De bepalingen die van belang zijn
voor het beantwoorden van deze vraag geven wij in dit
hoofdstuk weer. Deze hebben betrekking op geneeskundige
zorg, waaronder GGZ-zorg en paramedische zorg. Bij de
behandeling van lage rugklachten kunnen namelijk medici,
paramedici en psychologen/psychotherapeuten betrokken
zijn.
Te verzekeren
risico
Artikel 10, onder a, Zvw bepaalt dat het krachtens de
zorgverzekering te verzekeren risico inhoudt de behoefte aan
onder meer geneeskundige zorg.
Te verzekeren
prestaties
Artikel 11, derde lid, Zvw, geeft aan dat bij algemene
maatregel van bestuur de inhoud en omvang van de te
verzekeren prestaties nader kunnen worden geregeld. Deze
algemene maatregel van bestuur vindt zijn uitwerking in het
Besluit zorgverzekering (Bzv).
Artikel 2.1, eerste lid Bzv regelt dat de zorg en overige
diensten waaraan de verzekerde behoefte heeft, bedoeld in
artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de wet de vormen van
zorg of diensten omvatten die naar inhoud en omvang zijn
omschreven in de artikelen 2.4 tot en met 2.15.
Geneeskundige
zorg
Geneeskundige zorg
Artikel 2.4, eerste lid, van het Bzv bepaalt dat geneeskundige
zorg de zorg omvat zoals huisartsen, medisch-specialisten,
klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden,
(….) en paramedische zorg als bedoeld in artikel 2.6.
GGZ-zorg
GGZ-zorg
Onder geneeskundige zorg valt de geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg (GGZ). Deze zorg omvat niet-gespecialiseerde, eerstelijnspsychologische zorg en gespecialiseerde
geestelijke gezondheidszorg. De eerstelijnspsychologische
zorg richt zich op de behandeling van enkelvoudige (lichte tot
matige) problematiek. De behandeling is monodisciplinair,
generalistisch. Het gaat om aandoeningen op as I van
DSM-IV-Rb (stemmingsstoornissen, angststoornissen,
somatoforme stoornissen, aanpassingsstoornissen). De
gespecialiseerde GGZ richt zich op diagnostiek en
specialistische behandeling van mensen met complexere en/of
b
DSM-IV-TR. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Washington: American
Psychiatric Association, 2000
2010116605
760
multipele stoornissen.
Er is sprake van een stoornis op as I van DSM–IV-TR, maar
daarnaast vaak ook een diagnose op de as II of meer dan één
diagnose op as I.
Zowel bij de eerstelijnspsychologische zorg als bij de
specialistische GGZ gaat het dus om diagnosen op de assen I
en/of II van DSM-IV-R. Chronische aspecifieke rugpijn is op
zich geen diagnose die aan deze omschrijving voldoet.
Daarvoor moet er sprake zijn van andere (additionele)
problematiek, bijvoorbeeld een depressie.
Voor eerstelijnspsychologische zorg geldt verder dat het
aantal zittingen beperkt is tot maximaal acht zittingen per
kalenderjaar en dat de verzekerde per zitting ¼10,- aan eigen
bijdrage betaalt.
Paramedische zorg
Paramedische zorg
Artikel 2.6, lid 1, Bzv bepaalt – voor zover relevant – dat
paramedische zorg fysiotherapie en oefentherapie omvat.
Volgens het tweede lid van dat artikel omvat fysiotherapie of
oefentherapie zorg zoals fysiotherapeuten en oefentherapeuten die plegen te bieden ter behandeling van de in bijlage
1 bij het Bzv aangegeven aandoeningen, voor zover de daarbij
aangegeven termijn niet is overschreden. Deze zorg omvat
voor de verzekerden van 18 jaar en ouder niet de eerste twaalf
behandelingen.
Voor verzekerden jonger dan 18 jaar bestaat fysiotherapie en
oefentherapie in andere gevallen dan het tweede lid tevens uit
ten hoogste negen behandelingen van dezelfde aandoening
per jaar, bij ontoereikend resultaat te verlengen met ten
hoogste negen behandelingen. Dit is geregeld in artikel 2.6,
vierde lid, Bzv. Chronische aspecifieke lage rugklachten staan
niet genoemd in bijlage 1 bij het Bzv (de zogenoemde
chronische lijst voor fysiotherapie en oefentherapie).
Stand wetenschap
en praktijk
Stand wetenschap en praktijk
Artikel 2.1, tweede lid, Bzv bepaalt - voor zover relevant - dat
de inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten
mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en
praktijk (….).
3.b. Werkwijze toetsing ‘plegen te bieden’
Hoofdlijnen werkwijze
2010116605
Zoals uit het vorenstaande blijkt heeft de regelgever voor het
omschrijven van een aantal zorgvormen gebruik gemaakt van
de formulering ‘plegen te bieden’. Het CVZ heeft in zijn
rapport “Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te
bieden’ ”uiteengezet hoe bepaald kan worden of aan dit
criterium is voldaan.17 In het kort komt het erop neer dat zorg
die ‘pleegt te worden geboden’ zorg betreft die de
beroepsgroep van de in de regelgeving genoemde
761
zorgverlener rekent tot het aanvaarde arsenaal van zorg en die
geleverd wordt op een wijze die de betreffende beroepsgroep
als professioneel juist beschouwt. In de regel kan aan de hand
van richtlijnen en standaarden van de beroepsgroep worden
vastgesteld of sprake is van zorg die de beroepsgroep ‘pleegt
te bieden’. Genoemde documenten kunnen ook dienen om na
te gaan of/wanneer sprake is van zorgverlening ‘op
professioneel juiste wijze’.
3.c. Werkwijze toetsing ‘stand van de wetenschap
en praktijk’
Norm voor alle
zorgvormen
Voor alle zorgvormen geldt dat de inhoud en omvang mede
wordt bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk
(zie artikel 2.1, tweede lid, Bzv).c Met andere woorden: alleen
de zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en
praktijk – die als effectief kan worden beschouwd – valt onder
de verzekeringsdekking.
Hoofdlijnen
werkwijze
Het CVZ heeft zijn werkwijze ter bepaling van wat tot de stand
van de wetenschap en praktijk gerekend dient te worden,
beschreven in het rapport “Beoordeling stand van de
wetenschap en praktijk”.18 Het CVZ volgt in zijn werkwijze de
principes van evidence based medicine (EBM). De EBM-methode
richt zich op ‘het zorgvuldig, expliciet en oordeelkundig
gebruik van het huidige beste bewijsmateriaal’. Verder is het
algemene uitgangspunt van het CVZ dat er voor een positieve
beslissing over het criterium de stand van de wetenschap en
praktijk medisch wetenschappelijke gegevens met een zo
hoog mogelijke bewijskracht voorhanden moeten zijn. Van dit
vereiste kan het CVZ beargumenteerd afwijken.
c
Deze norm geldt niet voor zittend ziekenvervoer.
2010116605
762
4. Literatuuronderzoek (t.b.v. beoordeling stand wetenschap
en praktijk)
4.a. Vraagstelling
Vraagstelling
De vraag of de behandelingen voldoen aan het criterium ‘de
stand van de wetenschap en praktijk’ beantwoorden wij aan de
hand van gegevens uit de medische literatuur. De vraagstelling
van het daartoe uitgevoerde literatuuronderzoek (zie bijlagen
1 t/m 3) is als volgt: wat is de effectiviteit van diverse in
Nederland toegepaste interventies ter behandeling van
chronische aspecifieke lage rugklachten. In de volgende
paragraaf gaan wij nader in op de methodiek van het
literatuuronderzoek.
Patiëntenpopulatie
De patiëntenpopulatie bestaat uit volwassen personen met
chronische aspecifieke lage rugpijn, met of zonder
uitstralende pijn in het been, die langer dan drie maanden
bestaat.
Interventies
In de literatuurreviews worden in principe alle in Nederland
toegepaste interventies, inclusief de zgn. alternatieve
behandelingen, beoordeeld. Hoewel alternatieve behandelingen in het algemeen geen deel uitmaken van het verzekerde
basispakket worden zij toch regelmatig gebruikt en bereiken
ons regelmatig vragen hierover. Daarom hebben wij ervoor
gekozen om ook deze behandelingen in de review op te
nemen.
Chirurgische interventies zijn niet bekeken: chirurgische
ingrepen worden (in Nederland) vrijwel uitsluitend uitgevoerd
als er sprake is van een specifieke oorzaak zoals een hernia.
Medicamenteuze behandelingen zijn eveneens niet
opgenomen in dit overzicht, aangezien het hierbij vrijwel
uitsluitend om kortdurende interventies gaat met een
kortdurend effect.
Vergelijking
De CVZ beoordelingssystematiek houdt in dat de te toetsen
interventie beoordeeld wordt ‘in vergelijking tot de standaardof de gebruikelijke behandeling’. Er is geen sprake van een
gouden standaard bij de behandeling van chronische
aspecifieke lage rugpijn, maar uit het overzicht van richtlijnen
blijkt wel dat lichamelijke activiteit, oefeningen en aandacht
voor gedragsmatige aspecten het meest worden aanbevolen.
In de systematische reviews zijn alle vergelijkingen
geïncludeerd, ook sham of placebo behandelingen.
Wij bespreken in paragraaf 4.c. hoe deze studies bij de
beoordeling betrokken worden.
Relevante
uitkomstmaten
Bij de beoordeling van de waarde van de beschikbare
interventies is het voorts belangrijk om te bepalen welke
uitkomstmaten relevant zijn bij de behandeling van chronische
aspecifieke lage rugklachten. Door een internationale groep
2010116605
763
van onderzoekers naar lage rugklachten is een gestandaardiseerde set van relevante uitkomstmaten gepubliceerd.19 Hierbij
hebben de betrouwbaarheid, validiteit en responsiviteit van de
verschillende meetinstrumenten een doorslaggevende rol
gespeeld. De door deze groep onderzoekers aanbevolen set
uitkomstmaten omvatten: pijn, functionele status (gemeten
met de Roland Morris Disability Questionnaire of de Oswestry
Disability Scale), algemene gezondheidsstatus (gemeten met
de EuroQol of de SF-12), ziekteverzuim en patiënttevredenheid.
Relevante follow-up
duur
De follow-up duur van studies ook is van belang. Kortdurende
studies geven geen informatie over de duur van een effect. Het
CVZ acht voor deze aandoening een studieduur van minimaal
6 maanden vereist. De studieduur wordt in beschouwing
genomen in de GRADE-beoordeling door de reviewers.
4.b. Methodiek van het literatuuronderzoek
Vraagstelling
Het literatuuronderzoek (zie bijlagen 1 t/m 3) heeft de
volgende hoofdvraagstelling: Wat is de effectiviteit van
therapeutische behandelmethoden bij chronische aspecifieke
lage rugklachten? De subvragen luiden:
x
Wat is de effectiviteit van (kortdurende) conservatieve
interventies voor chronische aspecifieke lage rugklachten?
x
Wat is de effectiviteit van complementaire en alternatieve
interventies voor chronische aspecifieke lage rugklachten?
x
Wat is de effectiviteit van injectie- en denervatietechnieken
voor chronische aspecifieke lage rugklachten?
Cochrane Back
Review Group
Bestaande Cochrane reviews zijn gescreend op relevante
studies en vervolgens is een literatuuronderzoek uitgevoerd
vanaf de einddatum van de Cochrane reviews. Bij het uitvoeren
van het literatuuronderzoek gebruikten de onderzoekers de
methoden voor systematische literatuurstudies zoals
aanbevolen door de Cochrane Back Review Group.d
De literatuur search is uitgevoerd in MEDLINE, EMBASE,
CINAHL, CENTRAL, en PEDro.
Update
Het CVZ heeft vervolgens de relevante literatuur die
verschenen is vanaf de sluitingsdatum van de systematische
review bekeken (search verricht op 8 september 2010), met
dezelfde zoekstrategie als gebruikt in de reviews. De extra
gevonden studies worden genoemd in de betreffende
hoofdstukken.
d
De Cochrane Back Review Group is een groep van reviewers, werkend onder de paraplu van de
Cochrane Collaboration, die zich bezighoudt met de beoordeling van literatuur over, en het
onderzoek naar, preventie en behandeling van rug- en nekklachten. De review groep bestaat sinds
1993 en heeft in 1997 voor het eerst richtlijnen gepubliceerd voor het systematisch reviewen van
medisch wetenschappelijke literatuur over rug- en nekklachten. Deze richtlijnen worden
regelmatig geupdate. Zie ook http://www.cochrane.iwh.on.ca/aboutus.htm
2010116605
764
Selectiecriteria
De volgende in- en exclusie criteria zijn gebruikt bij de selectie
van artikelen:
x
Gerandomiseerde effectstudie;
x
Deelnemers aan de studies waren volwassen patiënten met
chronische aspecifieke lage rugklachten (klachten langer
bestaand dan 12 weken);
x
Hieronder valt ook radiculopathie of andere niet-specifieke
pathologie, zoals osteo-arthrose.
x
Alle in Nederland toegepaste therapeutische interventies
voor chronische aspecifieke lage rugklachten zijn in
beschouwing genomen;
x
Er moet tenminste één van de volgende relevante
uitkomstmaten gebruikt zijn:
(a) pijn intensiteit (visueel analoge of numerieke schaal),
(b) algehele verbetering (percentage patiënten dat
hersteld of verbeterd is),
(c) functionele status (gemeten met de
Roland Morris of Oswestry Disability Questionnaires),
(d) ziekteverzuim (aantal dagen ziekteverzuim of aantal
patiënten dat weer aan het werk is),
(e) bijwerkingen/complicaties.
Fysiologische uitkomsten (bijvoorbeeld range of motion,
flexibiliteit, spierkracht) en patiënt tevredenheid werden
niet als primaire uitkomsten gezien, maar als secundaire
uitkomsten. Als alleen op deze secundaire uitkomsten een
effect gevonden werd, dan werd dat niet als voldoende
bewijs van effectiviteit beoordeeld.
Risico op bias
Het risico op biase werd geschat door twee reviewers,
onafhankelijk van elkaar met behulp van een criterialijst. Deze
criterialijst van de Cochrane Back Review Group bestaat uit 11
items. Ieder item werd gescoord als ‘positief’ als werd voldaan
aan de criteria en ‘negatief’ als er sprake was van een duidelijk
risico op bias. Bij onvoldoende informatie werd een vraagteken
gezet bij het item. Positieve scores werden opgeteld tot een
totaalscore en een hoge interne validiteitf werd gedefinieerd
als een totaalscore van 6 en hoger.
Data extractie
De volgende data werden geëxtraheerd:
x
karakteristieken van de studie (aantal deelnemers,
geslacht, leeftijd, setting, duur van de klachten);
x
karakteristieken van de interventies (type, frequentie,
duur, co-interventies, controle interventie)
x
karakteristieken van de uitkomsten (uitkomstmaten,
instrumenten en scores).
e
Bias verwijst in dit verband naar een vertekening in de resultaten van een studie.
Interne validiteit verwijst naar de mate waarin resultaten van een empirisch onderzoek op
betrouwbare wijze kunnen worden geïnterpreteerd: het onderzoek wordt niet door systematische
fouten verstoord.
f
2010116605
765
Data analyse
Analyses werden uitgevoerd voor:
x
elk type interventie
x
elk type controle interventie
x
elke primaire uitkomstmaat
x
follow-up duur.
Kwaliteit van het
bewijs
Er is veel onderzoek gedaan op het gebied van chronische
aspecifieke lage rugklachten, met veel variatie in bv. studieopzet, follow-up duur en compleetheid, generaliseerbaarheid,
enz.
Dit bemoeilijkt een goede interpretatie van de overall
resultaten. De reviewers hebben de GRADE systematiek
gebruikt om een inschatting van de kwaliteit van het in totaal
verzamelde bewijs te kunnen geven. Het GRADE doel is om te
komen tot een eenduidige beoordeling van de kwaliteit van het
beschikbare bewijs en daarmee samenhangend tot eenduidige
beoordelingen en aanbevelingen in richtlijnen. Daarvoor is het
nodig dat het beschikbare bewijs wordt gewaardeerd, dat
besloten wordt welke uitkomsten cruciaal zijn, of er sprake is
van inconsistent of indirect bewijs of bias. Uiteindelijk wordt gebaseerd op al deze informatie - de kwaliteit van het
verzamelde bewijs weergegeven in de volgende gradaties
(aflopend van geringe onzekerheid tot zeer grote onzekerheid
over de vraag of de gevonden resultaten 'waar' zijn):
x
hoge kwaliteit: verder onderzoek zal zeer waarschijnlijk
het vertrouwen in het gevonden effect niet veranderen.
x
redelijke kwaliteit: verder onderzoek kan belangrijke
invloed hebben op het vertrouwen in het gevonden effect,
en kan de schatting van het effect veranderen.
x
lage kwaliteit: verder onderzoek zal zeer waarschijnlijk
een belangrijke invloed hebben op het vertrouwen in het
gevonden effect en zal waarschijnlijk de schatting van het
effect veranderen.
x
zeer lage kwaliteit: de schatting van het effect is zeer
onzeker.
GRADE systematiek
Indeling in mate
van onzekerheid
De GRADE systematiek maakt het mogelijk om studies te upof downgraden. Dit voegt een belangrijke nuance toe aan de
EBRO-systematiek, waarin de classificatie van het bewijs vooral
afhangt van de studie-opzet. Het CVZ gebruikt bij de eigen
literatuurreviews de GRADE systematiek (nog) niet in zijn volle
omvang. Wel wordt, in aanvulling op de EBRO-classificatie, het
beschikbare bewijs beoordeeld op een aantal methodologische
aspecten die ook in de GRADE beoordeling voorkomen.
In de hier besproken reviews is de GRADE systematiek op een
transparante en consistente wijze toegepast; dit draagt naar
de mening van het CVZ bij aan het inzichtelijk maken van de
kwaliteit van al het bewijsmateriaal. De conclusies van de
GRADE-toepassing worden daarom door het CVZ overgenomen
en meegenomen in de uiteindelijke besluitvorming.
2010116605
766
4.c. Vergelijkende behandeling
Stand van de
wetenschap en
praktijk
In aanvulling op de door de reviewers gehanteerde criteria
noemt het CVZ het volgende aandachtspunt. Centraal staat
hierin met welke interventie de te onderzoeken interventie
moet worden vergeleken voor de besluitvorming omtrent het
begrip ‘de stand van de wetenschap en praktijk’.
Welk onderzoek is
nodig
De CVZ-beoordelingssystematiek houdt in dat de te toetsen
interventie beoordeeld wordt 'in vergelijking tot de standaardof de gebruikelijke behandeling'. Aangezien bij chronische
aspecifieke lage rugklachten geen sprake is van een 'gouden
standaard' lijkt vergelijking met gebruikelijke zorg het meest
voor de hand te liggen. Dit is de zorg die in richtlijnen wordt
beschreven.
Sham/placebo
trials
Nu bevat het onderzoek aangaande de behandeling van
chronische aspecifieke lage rugklachten een aantal studies
waarin de te onderzoeken interventie is vergeleken met een
sham/placebo behandeling. Dit is op zich niet verwonderlijk,
aangezien het gaat om een multifactoriële (en deels ook door
psychosociale factoren bepaalde) aandoening, waarbij placeboeffecten kunnen optreden.
Echter, met (uitsluitend) deze studies is het niet mogelijk om
de vraag die het CVZ zich stelt, namelijk wat de waarde van de
(nieuwe) behandeling is ten opzichte van de gebruikelijke
behandeling, te beantwoorden. Aan de andere kant kunnen
dergelijke studies wel degelijk waardevolle informatie
opleveren die van nut is bij de beantwoording van bovenstaande vraag.
‘Comparative
effectiveness’
De vraag die CVZ beantwoord wil zien, namelijk wat de waarde
van de te beoordelen interventie is ten opzichte van de
standaard- of gebruikelijke behandeling, is relevant voor de
dagelijkse praktijk en voor het maken van beleidsbeslissingen.
De vraag wat de werkzaamheid van de interventie in engere
zin is, wordt echter met dergelijk onderzoek niet altijd
beantwoord. Daarvoor zijn sham/placebo studies meer
geschikt.
Het CVZ heeft dus vergelijkende effectiviteitsstudies
(comparative effectiveness) nodig, en wel die waarbij
vergeleken wordt met de standaard- of gebruikelijke
behandeling. In de research wereld is een discussie gaande
over dergelijk onderzoek, omdat van oudsher vanuit een puur
wetenschappelijk oogpunt de vergelijking met sham of
placebo behandeling het meest interessant is.
Zo’n vergelijking maakt het bestuderen van de actieve stof/
het actieve bestanddeel van een interventie mogelijk.
De niet-specifieke werking van de geleverde zorg blijft dan
buiten beschouwing. In geval van geneesmiddelen-
2010116605
767
beoordelingen is dergelijk onderzoek zelfs vereist voor de
registratie van een geneesmiddel.
Maar als het gaat om de vraag wat de meest zinvolle
behandeling in de praktijk is voor de patiënt, is vergelijking
met sham/placebo niet altijd relevant. Dan willen we
vergelijken met de op dat moment geldende standaard- of
gebruikelijke behandeling. Als er geen standaard- of
gebruikelijke behandeling is, kan de comparator ook 'geen
behandeling' of 'usual care' zijn. Voor het gemak scharen we in
de passage hieronder 'geen behandeling' of 'usual care' onder
het begrip standaard- of gebruikelijke behandeling.
RCT met sham-,
actieve
behandeling én
usual care
In de literatuur over lage rugklachten is bij de alternatieve
behandelingen (m.n. acupunctuur) en de injectie- en
denervatietechnieken vrij veel sham/placebo onderzoek
uitgevoerd, zowel in vergelijking met actieve behandeling als
met standaard/gebruikelijke behandeling. De interpretatie van
de uitkomsten van dergelijke studies kan lastig zijn. De
volgende situatie willen wij graag (ter illustratie) bespreken:
In een klinische trial wordt gerandomiseerd voor actieve
interventie, sham-interventie en conservatieve behandeling,
‘usual care’. Dit onderzoek heeft de volgende uitkomst:
Zowel de te onderzoeken interventie als de sham/placebo
interventie zijn effectiever dan usual care, maar verschillen
onderling niet significant. Hoe moet deze uitkomst worden
geïnterpreteerd en wat is dan de conclusie voor wat betreft het
criterium 'de stand van de wetenschap en praktijk'? Het is voor
een goed begrip nuttig om een dergelijke uitkomst in parten
te knippen. Zie de figuur hieronder.
Eerst bespreken we de volgende vergelijking: sham/placebo
behandeling vergeleken met usual care (a). In dit voorbeeld
blijkt de sham/placebo behandeling effectiever. Dit kan
aanleiding zijn tot verder onderzoek bv. naar aspecten van de
behandeling als bejegening van of aandacht voor de patiënt.
Het is goed voorstelbaar dat dergelijke aspecten voor het
effect zorgen, en niet het placebo/sham behandeling op zich.
Dit moet dan eerst onderzocht worden.
Een dergelijke uitkomst kan niet leiden tot de conclusie dat
sham/placebo behandeling zorg is conform de stand van de
wetenschap en praktijk.
Uit de vergelijking ‘actieve interventie’ met usual care (b) blijkt
dat de actieve interventie effectiever is dan usual care. Dit is
opnieuw de uitkomst van de vergelijking van twee van de drie
onderzoeksarmen.
Hier doet zich het volgende probleem voor: stel dat de
resultaten van de sham/placebo arm niet bekend zouden zijn,
dan is het mogelijk dat op grond van deze vergelijking
besloten wordt dat de te onderzoeken interventie zorg
2010116605
768
conform ‘de stand van de wetenschap en praktijk’ is (aangenomen dat ander onderzoek dit ondersteunt).
Toevoeging van de sham/placebo resultaten leidt daarentegen
tot de conclusie dat de zorg niet conform ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’ is. Hoe hiermee om te gaan?
Comparative
effectiveness en
placebo-controle
complementair
Deze situatie laat zien dat ‘comparative effectiveness studies’,
of ‘pragmatische trials’, en sham/placebo gecontroleerde trials
elkaar goed kunnen aanvullen als het gaat om de besluitvorming wat tot de verzekerde zorg kan worden gerekend.
In de praktijk kunnen we te maken hebben met twee-armige
RCT’s waarin een bepaalde interventie wordt vergeleken met
usual care en waarbij dus placebo-gecontroleerd onderzoek
ontbreekt. Een gemeten verschil in effectiviteit kan leiden tot
de uitkomst dat de interventie deel uitmaakt van de
verzekerde zorg. Naar onze mening kan dit alleen het geval
zijn als dit ondersteund wordt door een verondersteld
werkingsmechanisme. Het positieve resultaat van een
vergelijkende studie alleen, zonder plausibele verklaring, kan
niet voldoende zijn om te accepteren dat iets 'bewezen
effectief' is. Dit betekent, ondanks een positieve studie, teveel
onzekerheid om te kunnen concluderen dat de zorg conform
‘de stand van de wetenschap en praktijk’ is. Maar dit zou wel
aanleiding moeten zijn voor verder onderzoek naar het
werkingsmechanisme en over de vraag welk onderdeel van de
behandeling nu werkelijk het actieve bestanddeel is.
Dus, afhankelijk van de mate van onzekerheid over de actieve
bestanddelen van een interventie, kan verder onderzoek naar
het werkingsmechanisme en/of placebo-gecontroleerd
onderzoek aangewezen zijn, precies zoals in de wetenschap
betreffende de behandeling van chronische lage rugklachten
het geval is.
Nieuwe
behandeling
randomisatie
Patiënten die aan inclusiecriteria voldoen
b
Sham/placebo
a
Standaard/gebruikelijke behandeling
2010116605
769
5. Beoordeling kortdurende conservatieve interventies
Omdat het zwaartepunt ligt bij de vraag of de interventies
voldoen aan het criterium ‘de stand van de wetenschap en
praktijk’, bespreken wij in dit hoofdstuk allereerst dat
criterium (paragraaf 5.a.). Daarna gaan wij in op de overige
wettelijke vereisten.
5.a. Stand wetenschap en praktijk: samenvatting
resultaten
5.a.1. Typen interventies
Interventies
De beoordeelde interventies (in de literatuurreview) zijn:
oefentherapie, rugscholing, TENS, warmte of koude
therapieën, low level laser therapy (LLLT), patiënt educatie,
massage, gedragsmatige therapieën, ruggordels, tractie en
multidisciplinaire behandeling. De literatuursearch die wij (als
update) in aanvulling op de literatuurreview hebben
uitgevoerd, had ook betrekking op o.a. lumbar support,
warmte/koude applicatie en Nordic walking.
5.a.2. Samenvatting literatuur
Beschikbare studies In de 11 beschikbare Cochrane reviews en de databestanden
werden 1939 relevante artikelen gevonden. In totaal voldeden
uiteindelijk 83 studies aan de criteria. Per interventie werden
de volgende aantallen studies gevonden:
x
oefentherapie: n=37
x
rugscholing: n=5
x
TENS: n=6
x
low level laser therapy: n=3
x
patiënt educatie: n=1
x
massage: n=3
x
gedragsmatige therapieën: n=21
x
tractie: n=1
x
multidisciplinaire behandeling: n=6
Op 8 september 2010 is de search geupdate met dezelfde
searchtermen en -criteria. Deze search leverde zeven
additionele publicaties op, waarvan één systematische review
(over TENS)20 en zes RCT's (over o.a. Nordic walking, cognitieve
gedragstherapie en wervelkolom-manipulatie (deze laatste
rangschikken wij onder complementaire en alternatieve
behandelingen).21,22,23,24,25,26 Bij de samenvatting van de review
bespreken we of deze additionele studies nopen tot wijziging
van conclusies.
2010116605
770
Analyse studies
Analyse van de studies door de reviewers leidt tot de volgende
conclusies:
x
kortdurende (< 3 maanden) oefentherapie heeft in
vergelijking met usual care een gunstig effect op pijn en
functioneren op korte termijn en wat functioneren betreft
ook op middellange en lange termijn termijn (6 en 12
maanden);
x
gedragstherapie heeft in vergelijking met usual care een
gunstig effect op de pijn op korte termijn;
x
multidisciplinaire behandeling heeft in vergelijking met
geen behandeling een gunstig effect op pijn en functie op
de korte termijn.
x
De kwaliteit van het bewijs is over het algemeen genomen
laag.
x
Er zijn onvoldoende gegevens om een conclusie te
formuleren over de effectiviteit van rugscholing, LLLT,
educatie, massage, tractie, warmte/koude applicatie en
lumbar supports.
De bij de update gevonden systematische review over TENS20
toont eveneens aan dat deze interventie geen aangetoonde
effectiviteit heeft.
De gevonden RCT's21,,26 geven geen aanleiding om de
conclusies uit de hier besproken systematische review te
herzien.
Stand wetenschap
en praktijk
Kortdurende behandeling (< 3maanden) gericht op oefeningen
en lichamelijke activiteit heeft een gunstig effect, ook op de
lange termijn, op pijn en functie bij patiënten met aspecifieke
chronische lage rugklachten. De kwaliteit van het bewijs is in
het algemeen laag. Wat vooral opvalt in de literatuur is de
grote variatie in de onderzochte behandelstrategieën en de
controlebehandelingen. Dit bemoeilijkt een eenduidige
conclusie over effectiviteit.
Conclusie CVZ
Nederlandse en buitenlandse richtlijnen (zie paragraaf 2.b.)
adviseren om behandeling te richten op toename van
lichamelijke activiteit, op gerichte oefeningen en gedragsmatige aspecten, bij voorkeur in een multidisciplinaire setting.
Het beschikbare bewijs voor deze aanpak heeft weliswaar een
lage kwaliteit, maar vanwege de brede internationale
consensus die uit al deze richtlijnen blijkt, komt het CVZ tot
een positief oordeel. Het CVZ concludeert dan ook dat
kortdurende (< 3 maanden) therapie gericht op oefeningen,
lichamelijke activiteit en gedragsverandering voor aspecifieke
chronische lage rugklachten zorg is conform ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’.
De overige conservatieve interventies die zijn beoordeeld,
voldoen niet aan het vereiste ‘de stand van de wetenschap en
praktijk’.
2010116605
771
5.b. Beoordeling overige wettelijke voorwaarden
De vraag is of kortdurende (< 3 maanden) therapie gericht op
oefeningen, lichamelijke activiteit en gedragsverandering ter
behandeling van chronische aspecifieke lage rugklachten te
scharen is onder de in het Bzv geregelde geneeskundige zorg.
Stepped care
Voor de toetsing is relevant dat in de praktijk het principe van
stepped care wordt toegepast. In de regel zal de behandeling
in eerste instantie bestaan uit conservatieve behandeling in de
eerste lijn door fysiotherapeuten/oefentherapeuten en
eerstelijnspsychologen. Indien dat geen verbetering biedt, zal
multidisciplinaire behandeling in de tweede lijn onder verantwoordelijkheid van een medisch-specialist (revalidatiearts of
anesthesioloog gespecialiseerd in pijnbestrijding) aan bod
kunnen komen. De daadwerkelijke uitvoering van het
behandelplan vindt in de praktijk in de regel plaats door fysio/oefentherapeuten met – veelal ook – betrokkenheid van een
psycholoog en ergotherapeut. Deze multidisciplinaire
programma’s, die poliklinisch plaatsvinden, duren 6 tot 12
weken en zijn intensief van aard (vrijwel dagelijks therapie).
De regelgeving in het Bzv leidt ertoe dat de uitkomst (valt de
zorg wel/niet onder de dekking van de Zvw?) verschillend
uitpakt al naar gelang het om eerstelijnszorg dan wel om
tweedelijnszorg (zorg onder verantwoordelijkheid van een
medisch-specialist) gaat.
‘Plegen te bieden’
Chronische lijst
2010116605
Paramedische zorg in de eerste lijn
Oefentherapie bij chronische aspecifieke rugpijn behoort tot
het behandelarsenaal van fysio- en oefentherapeuten en
voldoet daarmee aan het vereiste ‘zorg zoals fysio- en oefen
therapeuten plegen te bieden’. Ook gedragsverandering kan
onderdeel zijn van de verleende zorg. Psychologische of
psychotherapeutische interventies zijn immers niet altijd
vereist om gedragsverandering te bewerkstelligen. Praktische,
ondersteunende technieken ter begeleiding van de primaire
interventie kunnen in de fysiotherapie worden geïncorporeerd.
Oefentherapie is echter – voor zover het om verzekerden van
18 jaar en ouder gaat - in het Bzv beperkt tot de behandeling
van de aandoeningen die genoemd worden op de zogenaamde
‘chronische lijst’. Behandeling van chronische aspecifieke lage
rugklachten komt niet voor op deze lijst. Verzekerden tot 18
jaar hebben wel recht op (vergoeding van) maximaal 18
behandelingen oefentherapie bij chronische aspecifieke lage
rugklachten.
Dit betekent dat oefentherapie in geval van chronische
aspecifieke lage rugklachten voor verzekerden van 18 jaar en
ouder niet tot de te verzekeren prestaties behoort. Voor
verzekerden jonger dan 18 jaar behoort de zorg wel tot het
basispakket, zij het dat het aantal behandelingen beperkt is
tot maximaal 18.
772
Chronische lijst in
revisie
Voor de goede orde voegen wij hier aan toe dat bij het CVZ op
dit moment de extramurale fysio- en oefentherapietherapie
onderwerp is van nadere beschouwing. Het draait dan om
vragen als: behoeft de chronische lijst actualisatie en hoe zit
het met de effectiviteit van langdurige en kortdurende fysioen oefentherapie? De conclusie in dit rapport dat kortdurende
oefentherapie met aandacht voor gedragsverandering voldoet
aan ‘stand van de wetenschap en praktijk’ zal het CVZ
betrekken bij de revisie van de chronische lijst fysiotherapie.
Eerstelijnspsychologische zorg
De niet-gespecialiseerde, eerstelijnspsychologische zorg valt
onder de in het Bzv genoemde geneeskundige zorg. Voor deze
zorg bestaat verzekeringsdekking als het gaat om behandeling
van aandoeningen op as I van DSM–IV-TR.b Chronische
aspecifieke rugpijn is op zich geen diagnose die daaraan
voldoet. Daarvoor moet er sprake zijn van andere (additionele)
problematiek.
Verder is het zo dat het aantal zittingen is beperkt tot acht per
kalenderjaar en dat de verzekerde een eigen bijdrage is
verschuldigd van ¼10,- per zitting.
Medisch specialistische zorg
Kortdurende (< 3 maanden) therapie gericht op oefeningen,
lichamelijke activiteit en gedragsverandering ter behandeling
van chronische aspecifieke lage rugklachten, verleend in een
tweedelijnssetting onder verantwoordelijkheid van een
medisch specialist (in de praktijk is dat een revalidatiearts of
anesthesioloog gespecialiseerd in pijnbestrijding) betreft zorg
zoals medisch specialisten die plegen te bieden en valt onder
de in het Bzv geregelde geneeskundige zorg. Deze zorg valt
onder de dekking van de Zvw. De uitvoering van het
behandelplan vindt soms perifeer (buiten het pijncentrum/de
revalidatieinstelling, dus buiten de tweedelijnssetting) plaats,
maar wel onder verantwoordelijkheid van een medisch
specialist en in een multidisciplinair behandelingskader.
Uitgaande van het Bzv valt die zorg ook onder de noemer zorg
zoals medisch specialisten die plegen te bieden
(geneeskundige zorg) en daarmee onder de dekking van de
Zvw.g
5.c. Standpunt
Standpunt
Het standpunt valt in verschillende delen uiteen:
x
Kortdurende (< 3 maanden) oefentherapietherapie (met
aandacht voor gedragsverandering) ter behandeling van
chronische aspecifieke lage rugklachten valt als
eerstelijnsbehandeling onder de dekking van de Zvw, maar
g
In dat geval moeten de kosten van bijvoorbeeld de fysiotherapeut die buiten de instelling
werkzaam is, worden opgenomen in de DBC van de multidisciplinaire behandeling en moet de
fysiotherapeut de kosten van de door hem/haar geleverde zorg in rekening brengen bij de
betreffende instelling. Niet uitgesloten is dat in de praktijk op andere wijze wordt afgerekend.
2010116605
773
x
x
Kanttekening
h
alleen voor zover het verzekerden van jonger dan 18 jaar
betreft.
Eerstelijnspsychologische zorg valt onder de verzekeringsdekking als het gaat om aandoeningen op as I van
DSM–IV-TRb. Chronische aspecifieke rugpijn is op zich
geen diagnose die daaraan voldoet. Daarvoor moet er
sprake zijn van andere (additionele) problematiek.
Kortdurende (< 3 maanden) oefentherapietherapie (met
aandacht voor gedragsverandering) ter behandeling van
chronische aspecifieke lage rugpijn valt als tweedelijnsbehandeling (waarbij de behandeling plaatsvindt onder
verantwoordelijkheid van de medisch specialist) onder de
dekking van de Zvw.
Het feit dat – kort gezegd – de eerstelijnszorg (gedeeltelijk)
niet en de tweedelijnszorg wel onder de dekking van de Zvw
valt, zou mogelijk het gevaar in zich kunnen hebben dat er een
verschuiving naar behandeling in de tweede lijn optreedt.
Wij menen echter dat indien indicatiestelling op basis van de
bestaande richtlijnen plaatsvindt, hetgeen naar wij aannemen
over het algemeen het geval zal zijn, dit gevaar gering is.
Verder is nog relevant dat fysiotherapie/oefentherapie in de
aanvullende verzekeringen van zorgverzekeraars is
ondergebracht en dat de zorg dus, indien vanuit de
basisverzekering geen vergoeding plaatsvindt, op die manier
voor verzekerden is gedekt, althans voor die verzekerden die
aanvullend verzekerd zijnh. Ook dat zal voorkomen dat te
vlotte doorverwijzing naar de tweede lijn zich (frequent) zal
voordoen.
Op dit moment heeft ongeveer 90% van de verzekerden een aanvullende verzekering.
2010116605
774
6. Beoordeling complementaire en alternatieve interventies
6.a. Stand wetenschap en praktijk: samenvatting
resultaten
6.a.1. Typen interventies
Interventies
De beoordeelde interventies (in de literatuurreview) zijn:
spinale manipulatie, acupunctuur en fytotherapie.
6.a.2. Samenvatting literatuur
Beschikbare studies De zoekstrategie in databestanden en bestaande Cochrane
reviews leverde in totaal 35 relevante studies op. Per interventie werden de volgende aantallen studies gevonden:
x
Manipulatie: n=8, diverse 'hands-on' behandelingen
bestaande uit manipulatie of mobilisatie en uitgevoerd
door manueel of fysiotherapeuten, chiropractors of
osteopathen.
x
Acupunctuur: n=20, uitsluitend traditionele acupunctuur.
x
Fytotherapie: n=7, diverse plantenextracten, ofwel orale
ingestie of plaatselijke applicatie.
Een aanvullende search op 8 september 2010 leverde19 extra
publicaties op. Twee hiervan zijn relevant: een RCT over
acupunctuur27 en een Cochrane review over chiropraxie28.
Deze worden hieronder kort besproken.
Analyse studies
Manipulatie
Acupunctuur
De systematische review levert de volgende conclusies op:
x
er is bewijs van lage tot zeer lage kwaliteit dat spinale
manipulatie niet verschilt in effectiviteit ten opzichte van
iedere andere behandeling (inclusief sham behandeling)
voor chronische aspecifieke lage rugpijn;
x
er is bewijs van lage kwaliteit dat acupunctuur op de korte
termijn effectief is wat betreft pijn en functie ten opzichte
van geen behandeling;
x
er is bewijs van lage kwaliteit dat acupunctuur op de korte
en middellange termijn effectief is wat betreft pijn en
functie ten opzichte van sham behandeling. Deze effecten
zijn klinisch niet resp. beperkt relevant;
x
Er is bewijs van lage kwaliteit dat acupunctuur als
additionele behandeling bij conservatieve behandeling
('standaard behandeling', fysiotherapie, oefeningen) op de
korte termijn effectief is wat betreft pijn en functie. Voor
wat betreft pijn was dit niet klinisch relevant, voor wat
betreft functie wel.i
x
Er is bewijs van lage kwaliteit dat acupunctuur als
additionele behandeling bij multidisciplinaire behandeling
op de korte en middellange termijn effectief is wat betreft
pijn en functie. Voor wat betreft pijn was dit niet klinisch
i
Effecten werden door de onderzoekers als klinisch relevant beschouwd als de grootte van het
effect een bepaalde vooraf vastgestelde maat overschreden had.
2010116605
775
relevant, voor wat betreft functie wel. In de met
acupunctuur behandelde patiëntengroep was ook
kortdurende behandeling met NSAID's bij exacerbaties
opgenomen;
Studies waarin harpagophytum, capsicum pleisters of
wilgenbast werden vergeleken met placebo of COX-2
inhibitors rapporteren alleen resultaten op de korte
termijn. Deze resultaten zijn overigens voor het merendeel
negatief (geen verschil in effectiviteit).
Fytotherapie
x
Update chiropraxie
en acupunctuur
In aanvulling op de systematische review vonden wij een
Cochrane review over chiropraxie.28 Deze review concludeert
dat er geen bewijs is dat laat zien dat chiropraxie van voordeel
is voor chronische lage rugpijn vergeleken met andere
behandelingen. De tweede aanvullende publicatie betreft een
RCT waarin geïndividualiseerde acupunctuur, standaard
acupunctuur, shamacupunctuur en ‘usual care’ met elkaar
worden vergeleken.27 Na een jaar follow-up was er een
significant verschil in functionele status tussen de drie vormen
van acupunctuur enerzijds en usual care anderzijds. Er werden
echter geen verschillen gevonden tussen de verschillende
vormen van acupunctuur. Dit roept vragen op over het
veronderstelde werkingsmechanisme van acupunctuur, en of
deze resultaten betekenen dat het in plaats van om een
specifieke werking om een placebo- of aspecifiek effect gaat.
6.a.3. Conclusie
Conclusie CVZ
Het CVZ concludeert dat voor de onderzochte complementaire
en alternatieve behandelingen (spinale manipulatie,
acupunctuur, fytotherapie en chiropraxie) voor aspecifieke
chronische lage rugklachten geen gegevens zijn van voldoende
kwaliteit over de effectiviteit van de interventie ten opzichte
van de gebruikelijke behandeling. Deze interventies voldoen
daarmee niet aan het criterium ‘de stand van de wetenschap
en praktijk’.
6.b. Standpunt
Standpunt
Omdat niet voldaan is aan het vereiste ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’ behoort behandeling van aspecifieke
chronische lage rugklachten d.m.v. spinale manipulatie/chiropraxie, acupunctuur en fytotherapie niet tot de te
verzekeren prestaties van de Zvw.
In de regel behoren deze behandelingen – in ieder geval voor
zover het acupunctuur en fytotherapie betreft - ook niet tot het
behandelarsenaal van de beroepsgroepen die in het Bzv
worden genoemd. Het betreft bijvoorbeeld geen zorg zoals
huisartsen en medisch specialisten die plegen te bieden.
2010116605
776
7. Beoordeling injectie- en denervatietechnieken
7.a. Stand wetenschap en praktijk: samenvatting
resultaten
7.a.1. Typen interventies
De beoordeelde interventies betreffen minimaal invasieve
methoden die pijnbestrijding tot doel hebben. Zij kunnen
worden onderverdeeld in injectietherapie en denervatietherapie. De onderzochte injectietherapieën variëren qua
lokalisatie en toegediende stof (farmaca/proteolytische
enzymen). De onderzochte denervatietherapieën verschillen
qua techniek (radiofrequentie/thermisch), lokalisatie en duur.
7.a.2. Samenvatting literatuur
Beschikbare studies Een zoekstrategie in databestanden en bestaande Cochrane
reviews leverde in totaal 27 relevante artikelen op. Per interventie werden de volgende aantallen studies gevonden.
Injectie therapie (farmaca/proteolytische enzymen):
x
discus intervertebralis: n=1, injectie met chymopapaïne.
x
Facetgewricht: n=8, injectie met corticosteroiden, lokaal
anestheticum, hyaluronaat, Sarapin of een combinatie.
x
epidurale ruimte: n=3, injectie met corticosteroiden of
lokaal anestheticum.
x
Intramusculair: n=2, injectie met vitamine B12 of botuline
toxine A.
Denervatie (radiofrequency/thermal):
x
discus intervertebralis: n=5, behandeling met PIRFT of
IDET.
x
Ramus communicans: n=1.
x
Facetgewricht: n=6, vier verschillende sterktes en duur van
radiofrequente denervatie.
Een aanvullende search op 8 september 2010 leverde één
aanvullende relevante publicatie op. Deze wordt hieronder kort
besproken.29
Pooling van
resultaten
2010116605
Gepoolde studies
Van twee behandelingen (IDET vs placebo en denervatie
facetgewricht vs placebo) konden de resultaten gezamenlijk
worden beoordeeld (statistical pooling). Deze pooling leverde
de volgende conclusies op:
x
er is bewijs van lage kwaliteit dat IDET effectiever is dan
placebo op de uitkomst pijn na 6 maanden;
x
er is bewijs van lage kwaliteit dat denervatie van de
facetgewrichten effectiever is dan placebo op de uitkomst
pijn na 4 weken.
777
Geselecteerde
patiënten
Heterogeniteit
Update
Alle patiënten uit deze gepoolde studies waren geselecteerd
op grond van een positieve respons op ofwel discografie of op
proefblokkade met een lokaal anestheticum. Daarom zijn deze
resultaten niet generaliseerbaar naar de gehele groep van
patiënten met chronische aspecifieke lage rugpijn. Gebruik van
een proefblokkade als selectiemechanisme voor identificatie
van patiënten die waarschijnlijk baat zullen hebben bij de
interventie is op zich aan te bevelen.
Een tweede aandachtspunt bij deze studies is dat zij alle de
actieve interventie vergelijken met een sham/placebo
interventie. Het CVZ vereist in zijn beoordelingsmethodiek dat
er vergeleken wordt met standaard- of gebruikelijke
behandeling en kan ook om deze reden uit bovengenoemde
studies geen conclusies trekken (zie ook paragraaf 4c).
Niet gepoolde studies
Deze studies zijn heterogeen wat betreft gebruikte techniek,
de lokalisatie van de injectie of denervatie, de behandeling
waarmee vergeleken is, de geïncludeerde patiëntengroepen,
de duur van de follow-up. De resultaten zijn eveneens
wisselend. Meestal worden geen verschillen in effectiviteit
gevonden, soms alleen verschillen in effectiviteit op de korte
termijn. In alle gevallen is de kwaliteit van het bewijs laag tot
zeer laag.
Update
De aanvullende literatuursearch leverde één relevante
publicatie. Dit betreft een RCT waarin injecties met methyleenblauw zijn vergeleken met placebo in patiënten met chronische
lage rugpijn.29 In deze studie werden patiënten geselecteerd
d.m.v. discografie. Injectie met methyleenblauw was effectief
op de lange termijn wat betreft pijn, functie en patiënttevredenheid t.o.v. injectie met placebo. Deze resultaten zullen
in vervolgstudies bevestigd moeten worden.
7.a.3. Conclusie
Conclusie CVZ
2010116605
Er is alleen bewijs van lage tot zeer lage kwaliteit dat injectieen denervatietechnieken effectief zijn bij chronische
aspecifieke lage rugklachten. Dit betekent dat er weinig
vertrouwen bestaat in de gevonden resultaten en dat de kans
groot is dat toekomstig onderzoek zal leiden tot andere
conclusies.
Het is niet uitgesloten dat in zorgvuldig geselecteerde
patiënten deze behandelingen wel tot een gunstig resultaat
leiden. De studies betreffende geselecteerde patiënten hebben
echter ook een lage kwaliteit en hebben een sham/placebo
behandeling in de controle-arm, in plaats van de gebruikelijke
behandeling. Het CVZ beveelt verder onderzoek van goed
niveau aan om hierin duidelijkheid te brengen.
778
Het CVZ concludeert dan ook dat de injectie- en denervatietechnieken voor de behandeling van chronische aspecifieke
lage rugklachten niet voldoen aan het criterium ‘de stand van
de wetenschap en praktijk’.
Discussie met
beroepsgroepen
Deze conclusie aangaande de injectie- en denervatie
technieken is in concept al eerder en uitvoerig besproken met
de beroepsgroepen en medisch adviseurs van zorgverzekeraars en heeft tot veel discussie geleid. Hieronder bespreken
wij puntsgewijs welke argumenten het CVZ heeft voor zijn
beoordelingswijze, de besluitvorming én het voorstel voor
voorwaardelijke financiering (zie paragraaf 7.c.).
Argumenten voor
systematische
review
- De reden om tot een grondige, extern uitgevoerde review te
besluiten was de volgende: eerdere negatieve standpunten
over injectie- en denervatietechnieken zijn niet nagevolgd door
zorgverzekeraars. Deze zorg wordt sinds jaar en dag geleverd
en betaald, aangezien er zowel vraag als aanbod bestaat. Ook
leeft de veronderstelling dat dit voor geselecteerde patiënten
een nuttige en effectieve therapie is.
- De reden om te kiezen voor een review waarin de richtlijnen
van de Cochrane Back Review Group worden gevolgd is dat
deze richtlijnen al lange tijd bestaan en met enige regelmaat
worden herzien, dat ze in ruime mate worden toegepast
binnen dit vakgebied30 en dat ze in lijn zijn met de werkwijze
binnen de Cochrane Collaboration. Deze werkwijze sluit ook
aan bij de benadering die het CVZ voorstaat.
- Het CVZ heeft er niet voor gekozen de Praktische richtlijnen
voor anaesthesiologische pijnbestrijding31 als uitgangspunt te
gebruiken voor zijn standpuntbepaling. De redenen zijn de
volgende: de wijze van systematische literatuursearch,
beoordeling en classificatie blijkt uit de richtlijnen niet altijd
even duidelijk. De gebruikte wegingsmethodiek van de
literatuur is niet in overeenstemming met de benadering die
het CVZ gewoon is toe te passen. Er wordt voorts niet altijd
aangeduid wat de duur is van de klachten, terwijl het CVZ wel
heeft gekozen voor een afbakening wat betreft duur. Er wordt,
tenslotte, niet het onderscheid tussen specifiek en aspecifiek
gemaakt, wat in de literatuur over chronische lage rugklachten
wel gebruikelijk is.
Hier voegen wij nog aan toe dat het geregeld voorkomt dat
richtlijnen en inhoud van de basisverzekering niet
overeenkomen. Factoren hierbij zijn: de onafhankelijkheid van
de richtlijnmakers, de vraag of een richtlijn multidisciplinair is,
de actualiteit van een richtlijn, de gebruikte
beoordelingsmethodiek enz.
Verschillen met
Praktische richtlijn
Mening beroepsgroep
2010116605
De beroepsgroep van anesthesiologen heeft te kennen
gegeven het niet eens te zijn met de uitgangspunten en de
daaruit voortvloeiende conclusie van het CVZ.
Men onderschrijft wel de noodzaak tot het doen van verder
onderzoek, omdat er immers nog veel vragen zijn en de
779
beschikbare gegevens niet sterk zijn, maar men zou graag
zien dat de Praktische richtlijn leidend is voor de
standpuntbepaling van het CVZ over de verzekerde prestatie
van de Zvw.
Aspecifiek, wat is
dat?
Interventies in subgroepen niet aangetoond effectief
Een ander punt van discussie is wat nu precies onder het
begrip aspecifiek wordt verstaan. In de meeste studies wordt
hieronder begrepen: alle chronische lage rugpijn waarbij geen
specifieke oorzaak zoals een trauma, een infectie, een
fractuur, tumor wordt gevonden. Ook bij aspecifieke lage
rugklachten worden bij beeldvorming echter vaak afwijkingen
gezien. Deze berusten meestal op ‘slijtage’ (degeneratieve
afwijkingen). Er is geen duidelijke relatie tussen dergelijke
bevindingen op foto’s en de aanwezigheid van klachten (zie
ook paragraaf 2a). Beeldvorming bij chronische lage
rugklachten wordt, mits zgn. rode vlaggenj afwezig zijn,
daarom afgeraden.k 32
In de gevoerde discussie brengen de beroepsgroepen voorts
het volgende naar voren: patiënten die zich aanmelden bij een
pijncentrum vormen een subgroep van de grote groep met
chronische aspecifieke klachten en zijn vaak op grond van
klachtenpatroon en eventueel het effect van een proefblokkade
in te delen in gedefinieerde subgroepen. Daarmee vallen zij
naar de mening van de beroepsgroepen buiten de definitie van
aspecifieke chronische klachten. Zij zouden wel baat kunnen
hebben van de besproken interventies. Het CVZ is het niet
oneens met de indeling in subgroepen op grond van
klachtenpatroon en proefblokkade, maar is van mening dat
voor deze subgroepen het bewijs aangaande de effectiviteit
van besproken interventies onvoldoende is.
Voor bovenstaande discussiepunten geldt dat er geen absolute
waar- of onwaarheden zijn. De keuzes die het CVZ gemaakt
heeft zijn beargumenteerd en volgen logischerwijze uit de
vastgestelde beoordelingsmethodiek. Uit oogpunt van
consistentie kan het CVZ hiervan niet afwijken.
Ondanks deze verschillen van mening zijn professionals en
CVZ het eens over de noodzaak tot het uitvoeren van verder,
pragmatisch, onderzoek gericht op deze vraagstelling, en over
de noodzaak om tot eenvormige, breed gedragen definities te
komen.
De volgende initiatieven zijn genomen:
x
de beroepsgroepen anesthesiologie en neurochirurgie
bereiden een multidiscipinaire richtlijn voor over de
behandeling van wervelkolomgerelateerde aandoeningen.
Deze zal de hele keten beschrijven, en ruime aandacht
schenken aan stepped care, definities van subgroepen,
enz.
j
Bij ‘rode vlaggen’ gaat het om tekenen of signalen die duiden op een ernstige, specifieke
oorzaak. Zie CBO. Concept ketenzorgrichtlijn aspecifieke lage rugklachten. April 2010.
Het CVZ heeft een rapport over diagnostiek bij chronische lage rugklachten in voorbereiding.
k
2010116605
780
x
x
review-auteurs en medische professionals hebben
gezamenlijk een onderzoeksvoorstel geformuleerd en een
subsidieaanvraag hiervoor ingediend bij ZonMw (zie
onder).
Het CVZ adviseert in zijn pakketadvies 2011 aan de
minister van VWS om dit onderwerp in aanmerking te laten
komen voor voorwaardelijke financiering. In hoofdstuk 8
gaan wij hier verder op in.
7.b. Standpunt
Standpunt
Toepassing van injectie- en denervatietechnieken betreft
geneeskundige zorg als bedoeld in het Bzv (zorg zoals
medisch specialisten ‘plegen te bieden’), maar deze
interventies behoren - indien toegepast bij chronische
aspecifieke lage rugklachten - niet tot de te verzekeren
prestaties Zvw. De conclusie van het CVZ is immers dat niet
voldaan is aan het criterium ‘de stand van de wetenschap en
praktijk’.
Bevestiging eerdere Dit standpunt vormt een bevestiging van de standpunten die
standpunten
het CVZ in 2007 over een aantal injectie- en denervatietechieken bij chronische aspecifieke lage rugpijn heeft
ingenomen.
7.c. Nader onderzoek faciliteren vanuit
basisverzekering
Faciliteren onderzoek
2010116605
Het CVZ laat het niet bij deze conclusie. Het meent dat er
redenen zijn om onderzoek te doen naar de waarde van
injectie -en denervatietechnieken indien deze als
pijnbestrijding toegevoegd worden aan de
standaardbehandeling. In het volgende hoofdstuk bespreekt
het CVZ dit en geeft het aan hoe dat onderzoek vanuit de
basisverzekering door middel van voorwaardelijke financiering
gefaciliteerd kan worden.
781
8. Injectie – en denervatietechnieken bij chronische lage
rugklachten: voorwaardelijke financiering
8.a. Zorg mogelijk nuttig voor subgroepen
Geen verzekerde
zorg
In het vorige hoofdstuk concludeert het CVZ dat de injectie- en
denervatietechnieken voor de behandeling van chronische
aspecifieke lage rugklachten niet tot het basispakket van de
Zvw behoort, omdat niet voldaan is aan het criterium ‘de stand
van de wetenschap en praktijk’. Op basis van de op dit
moment beschikbare studies kan het CVZ niet tot een andere
conclusie komen.
Duidelijke zorgvraag/mogelijk
effectief
Het CVZ onderkent echter ook dat invasieve pijnstilling d.m.v.
injectie/denervatie in de praktijk veel wordt toegepast bij
chronische lage rugpijn, er een duidelijke zorgvraag is bij
patiënten en dat er aanwijzingen zijn dat de behandeling voor
bepaalde subgroepen van patiënten (indien ingebed in een
multidisciplinair behandelprogramma) mogelijk wel als
effectief kan worden beschouwd. Of dat laatste het geval is zal
naar de mening van het CVZ nader onderzocht moeten
worden.
Aanvraag ZonMw
Zoals gezegd, heeft het CVZ dit uitvoerig besproken met de
betrokken beroepsgroepen van zorgaanbieders. Zij delen de
conclusie dat het bewijs voor de effectiviteit van de injectie- en
denervatietechnieken tekortschiet voor de grote groep van
patiënten met chronische aspecifieke lage rugklachten. Voor
zorgvuldig geselecteerde patiënten zijn er wel aanwijzingen
voor effectiviteit, echter dit bewijs is van lage kwaliteit.
Een aantal leden van de beroepsgroep van anesthesiologen
heeft inmiddels met een aantal betrokken epidemiologen het
initiatief genomen om een landelijke studie te starten, waarin
injectie/denervatietechnieken in aanvulling op multidisciplinaire behandeling worden vergeleken met multidisciplinaire
behandeling alleen. Men heeft inmiddels een projectidee en –
daartoe uitgenodigd – een uitgewerkte subsidieaanvraag
daarover ingediend bij ZonMw in het kader van het programma
Doelmatigheidsonderzoek.
8.b. Gewenst onderzoek
Onderzoek nodig
Vergelijkende
behandeling
2010116605
Het belang van het onderzoek voor het CVZ is dat het CVZ op
basis van de uitkomsten ervan, die op termijn bekend worden,
in staat zal zijn vast te stellen voor welke patiëntengroepen
met chronische aspecifieke lage rugklachten injectie- en
denervatie-technieken voldoen aan ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’. Daarbij is van belang dat vast
uitgangspunt bij de toetsing aan het criterium ‘de stand van
de wetenschap en praktijk’ is, dat de te toetsen interventie
vergeleken wordt met de standaard- of gebruikelijke
behandeling. De standaardbehandeling in dit geval is optimaal
782
conservatieve (multidisciplinaire) behandeling. De vraag is of
injectie- en denervatietechnieken als pijnstilling toegevoegd
aan deze standaardbehandeling de effectiviteit daarvan
kunnen verhogen. Concreet betekent dit dat voor een pakketbeoordeling op dit punt relevant is een onderzoek waarbij voor
een nauwkeurig omschreven patiëntengroep injectie- en
denervatietechnieken toegevoegd aan optimaal conservatief
behandelen worden vergeleken met optimaal conservatief
behandelen alleen. Een studie waarin de interventie (injectieen denervatietechnieken) wordt vergeleken met sham/placeboingreep, ligt - vanuit het oogpunt van pakketbeheer – minder
voor de hand. Dit soort onderzoek is (weliswaar voor aselecte
patiëntengroepen) al beschikbaar, maar geeft voor het CVZ
niet het antwoord op de vraag die het op termijn wil
beantwoorden.
Wij hebben dit schriftelijk kenbaar gemaakt aan ZonMw. Bij
ZonMw is de aanvraag voor subsidiëring resp. financiering van
het onderzoek op dit moment nog in behandeling.
8.c. Financiering van de zorg: actuele situatie
Zorg niet ten laste
van basisverzekering
Een ander punt van aandacht is hoe de financiering/betaling
van de zorg zelf geschiedt gedurende de looptijd van het
onderzoek resp. totdat vaststaat voor welke patiëntengroepen
de zorg tot het te verzekeren pakket behoort. Uitgaande van
het standpunt van het CVZ op dit moment (inhoudende dat
injectie- en denervatietechieken bij chronische aspecifieke lage
rugpijn niet tot de te verzekeren prestaties Zvw behoren),
mogen zorgverzekeraars de kosten van deze interventies bij
genoemde patiëntengroep niet vergoeden ten laste van de
basisverzekering.
Instrument
voorwaardelijke
financiering
Op dit moment is er wettelijk gezien geen ruimte om de te
onderzoeken zorg te financieren uit de Zvw. Het CVZ heeft
eerder (in 2009) de minister van VWS geadviseerd het
instrument van voorwaardelijke financiering te introduceren.
Dat betreft financiering onder de voorwaarde dat ontbrekende
gegevens over effectiviteit worden verzameld, zodat na afloop
van de termijn van voorwaardelijke financiering (opnieuw) een
toetsing aan het criterium ‘de stand van de wetenschap en
praktijk’ kan plaatsvinden. Inmiddels is, gezien het recente
Regeerakkoord VVD-CDAl en op basis van nader ambtelijk
overleg met VWS, duidelijk geworden dat het instrument van
voorwaardelijke financiering zal worden voorbereid ten
behoeve van 2012. Dit maakt het voor het CVZ mogelijk om
een voorstel voor een concreet onderwerp aan de minister van
VWS uit te brengen.
Vrijheid en verantwoordelijkheid. Regeerakkoord VVD-CDA. Den Haag, 2010. Beschikbaar via
www.rijksoverheid.nl.
l
2010116605
783
8.d. Voorstel: voorwaardelijke financiering van de
zorg
Voorstel CVZ
Overwegingen
Het CVZ is van mening dat er aanleiding is om voor de
toepassing van injectie- en denervatietechnieken bij bepaalde
groepen patiënten met chronische aspecifieke lage
rugklachten voorwaardelijke financiering te realiseren.
Belangrijkste (deels eerder genoemde) overwegingen daarbij
zijn:
x
De zorg wordt in de praktijk veel toegepast en er is een
duidelijke zorgvraag bij patiënten.
x
In de literatuur zijn aanwijzingen dat de behandeling voor
bepaalde subgroepen van patiënten mogelijk als effectief
kan worden beschouwd, maar nader onderzoek is nodig
om de leemte in bewijsvoering weg te nemen.
x
De beroepsgroepen onderschrijven de noodzaak van het
doen van nader onderzoek. Zij ondersteunen het
onderzoeksvoorstel en de subsidieaanvraag die inmiddels
daartoe bij ZonMw is ingediend.
x
In het bij ZonMw ingediende onderzoeksvoorstel is
omschreven welke patiënten in het onderzoek worden
betrokken (de inclusiecriteria), en hoe de te onderzoeken
interventie en de controle interventie eruit zien. Dit stemt
overeen met het door het CVZ gewenste onderzoek (zie
paragraaf 8.b.). De verwachting is dan ook dat op basis
van de uitkomsten van het onderzoek binnen redelijke
termijn (drie jaar) de vraag kan worden beantwoord of
voldaan wordt aan het criterium ‘de stand van de
wetenschap en praktijk’.
x
Er is een tarief waarmee de voorwaardelijk te financieren
interventie kan worden afgerekend.
Welke zorg voor
welke patiënten
voorwaardelijk
vergoed
Zoals gezegd, is in het onderzoeksvoorstel omschreven welke
patiënten in de studie worden betrokken, en hoe de te
onderzoeken interventie en de controle interventie eruit zien.
De voorwaardelijke financiering moet daarbij aansluiten.
Dat betekent dat de zorg geleverd aan patiënten die voldoen
aan deze criteria, voor voorwaardelijke financiering in
aanmerking komt, ongeacht of de patiënt wel of niet aan de
studie deelneemt. Dit laatste voegen wij toe, omdat het om
zorg gaat die nu al op ruime schaal aan patiënten wordt
verleend en er anders, vanuit verzekeringsoogpunt, een
ongewenste scheiding wordt aangebracht tussen patiënten die,
zonder dat zij er zelf invloed op uit kunnen oefenen, wel
danwel niet behandeld worden in een centrum dat meedoet
aan het onderzoek.
Patiëntengroepen
Om welke zorg en welke patiënten gaat het? Het betreft
patiënten met chronische lage rugklachten die geen baat
hebben gehad bij conservatieve behandeling in de eerste lijn.
Alleen de volgende subgroepen komen in aanmerking:
a) Patiënten met discogene pijn;
b) Patiënten met facetpijn;
2010116605
784
c) Patiënten met pijn uitgaande van het S-I gewricht;
d) Patiënten met een mengbeeld van bovenstaande.
Voor alle vier groepen geldt dat de diagnose op uniforme en
gestandaardiseerde wijze moet zijn vastgesteld, d.w.z. met
behulp van anamnese, lichamelijk onderzoek en een
proefblokkade.
Behandeling
De te onderzoeken behandeling bestaat uit een minimaal
invasieve interventie (max. drie injecties/procedures), ingebed
in een multidisciplinair behandelprogramma.
De follow-up duur is minstens 1 jaar. Er wordt gekeken naar
de volgende uitkomstmaten: functie, pijn, QOL,
patiënttevredenheid en kosten.
Rol zorgverzekeraars
Dit betekent dat zorgverzekeraars met de behandelende
centra afspraken moeten maken over welke zorg wel en welke
zorg niet vergoed wordt. Alleen interventies verleend aan
bovenstaande subgroepen (binnen de grote groep van
‘aspecifieke chronische lage rugpijn’) en op bovenstaande
wijze komen voor vergoeding in aanmerking. Het verdient
aanbeveling hierover een passage in de polis op te nemen.
Ook bevelen wij aan om een aparte Zorgactiviteit aan te
maken, zodat deze zorg herkenbaar is in het declaratieverkeer
in de periode van voorwaardelijkheid.
2010116605
785
9. Inhoudelijke consultatie
Consultatie
Het rapport is in concept voorgelegd aan de wetenschappelijke
verenigingen van anesthesiologen (NVA), neurochirurgen
(NVVN) en orthopeden (NOV), alsmede aan de Dutch Spine
Society (DSS), bestaand uit verschillende disciplines die zich
met de wervelkolom bezighouden.
Reacties
De ontvangen reacties geven wij hierna in volgorde van
binnenkomst weer en voorzien wij van commentaar.
NVA
Reactie Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie (NVA)
Zoals gezegd, heeft het CVZ het standpunt dat het van plan is
in te nemen over injectie- en denervatietechnieken besproken
met onder meer leden van de NVA. Deze leden hebben bij die
besprekingen aangevoerd van mening te zijn dat de Praktische
richtlijnen voor anaesthesiologische pijnbestrijding33 leidend
zouden moeten zijn voor de vraag welke zorg wel en welke
niet uit de basisverzekering wordt vergoed. Het standpunt dat
het CVZ wil gaan innemen, namelijk dat injectie- en
denervatietechnieken toegepast bij chronische aspecifieke lage
rugklachten niet behoren tot de te verzekeren prestaties van
de Zvw, strookt daar niet mee en men is het derhalve niet eens
met het voorgenomen standpunt van het CVZ. Ook de NVA is
deze mening toegedaan, gezien haar brief van 31 januari 2011
(bijlage 4).
De NVA heeft in haar brief van 18 februari 2011 (bijlage 5) nog
toegevoegd het te waarderen dat het CVZ de beroepsgroep
betrokken heeft bij de standpuntbepaling en dat men het
voornemen van het CVZ om de minister van VWS te adviseren
voor de betreffende technieken voorwaardelijke financiering te
realiseren, als positief beschouwt. De NVA voegt toe dat zij
alles zal doen wat in haar vermogen ligt om het onderzoek dat
benodigd is om op termijn de pakketvraag te beantwoorden,
zonder vertraging te laten starten en verlopen.
Commentaar CVZ
De reactie van het CVZ op het eerste punt – de praktische
richtlijnen zouden wat de NVA betreft leidend moeten zijn
voor het beantwoorden van de pakketvraag - is terug te vinden
in paragraaf 7.a.3. van dit rapport. Daarin zet het CVZ de
argumenten die het hanteert voor zijn beoordelingswijze en
besluitvorming uiteen. Kortheidshalve verwijzen wij naar die
passage. Verder stelt het CVZ de constructieve opstelling voor
wat betreft het uit te voeren onderzoek zeer op prijs.
Het voorstel tot voorwaardelijke financiering is immers alleen
kansrijk, als het hierboven aangeduide onderzoek
daadwerkelijk van de grond komt.
NOV
Reactie Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV)
De NOV laat weten niet inhoudelijk op het conceptrapport te
willen reageren (bijlage 6). De opstelling van het CVZ - die
2010116605
786
blijkt uit deze en ook andere aan de NOV voorgelegde
beoordelingen - leidt er volgens de NOV toe dat potentieel
zinvolle behandelmethodes buiten de basisverzekering worden
gehouden en daarmee aan burgers worden ontzegd. De NOV
juicht het wel toe dat er nu ruimte wordt geboden voor verdere
wetenschappelijke verkenning via het instrument van
voorwaardelijke financiering.
Commentaar CVZ
Het CVZ is – als het om beoordelingen gaat – gebonden aan
het wettelijke kader dat door de overheid is vastgesteld.
Eén van de vereisten is dat de zorg moet voldoen aan het
criterium ‘de stand van de wetenschap en praktijk’.
Behandelingen die nog onvoldoende uitgekristalliseerd zijn
resp. waarvoor nog onvoldoende bewijs voor effectiviteit
bestaat blijven – uitgaande van dat vereiste – buiten de
basisverzekering. De Zvw biedt op dit moment geen ruimte
voor een andere conclusie. Uiteraard is het van belang dat
verantwoorde (innovatieve) zorg tijdig beschikbaar komt voor
verzekerden. In verband hiermee heeft het CVZ in 2009 en ook
in 2010 bij de minister van VWS gepleit voor het kunnen
inzetten van het instrument van voorwaardelijke financiering.
Daarmee kan definitieve besluitvorming over de vraag of die
zorg voldoet aan de ‘stand van de wetenschap en praktijk’
worden bespoedigd. Ook kan onderzoek naar zorg die
(wellicht al enige tijd) uit de basisverzekering wordt betaald,
maar waarover twijfel is over de effectiviteit (zoals bij dit
dossier speelt), met deze financiering worden gefaciliteerd.
Inmiddels is duidelijk geworden dat het instrument van
voorwaardelijke financiering zal worden voorbereid ten
behoeve van het jaar 2012. Dit maakt het voor het CVZ
mogelijk concrete onderwerpen aan de minister van VWS voor
te dragen voor voorwaardelijke financiering. In paragraaf 8.d.
van dit rapport motiveert het CVZ zijn keuze voor het
onderwerp injectie- en denervatietechnieken bij bepaalde
patiënten met chronische aspecifieke lage rugklachten.
DSS
Reactie Dutch Spine Society (DSS)
De DSS complimenteert het CVZ met het initiatief om in
samenwerking met de beroepsgroep anesthesiologie/pijnbestrijding ‘evidence’ te vergaren omtrent interventiebehandelingen voor chronische lage rugpijn, waarvoor de
(kosten)effectiviteit twijfelachtig is (zie de reactie in bijlage 7).
Men ondersteunt de opzet van gericht onderzoek door de
betreffende beroepsgroep zelf met adequate epidemiologische/methodologische ondersteuning. Verder laat de DSS
weten het voorgestelde onderzoek waarbij een vergelijking
wordt gemaakt met de meest zinvolle behandeling/de
standaardbehandeling in de praktijk (‘usual care’) te
ondersteunen. Enkel vergelijkende RCT’s van een interventie
ten opzichte van sham/placebo bieden volgens de DSS een te
eenzijdig beeld en kunnen vaak niet goed worden toegepast
op de heterogene patiëntenpopulaties van de dagelijkse
2010116605
787
praktijk. De DSS hoopt dat het initiatief van het CVZ bij dit
dossier het begin is van verdere samenwerking met diverse
beroepsgroepen op het gebied van effectiviteitsstudies.
De DSS laat verder nog weten in het rapport de beoordeling te
missen van operatieve behandeling door middel van lumbale
spondylodese/discusprothese.
Reactie CVZ
Wij merken allereerst op dat het CVZ de constructieve
opstelling van de DSS in de overleggen over dit onderwerp erg
op prijs heeft gesteld. Het instrument van voorwaardelijke
financiering, dat in voorbereiding is, maakt het mogelijk
onderzoek naar zorg vanuit de basisverzekering te faciliteren.
Het CVZ zal zich in de komende tijd beraden over de manier
waarop het instrument van voorwaardelijke financiering
(juridisch) vormgegeven kan worden. Ook zal nader moeten
worden bepaald aan de hand van welke criteria selectie van
onderwerpen kan plaatsvinden.
Relevante partijen/beroepsgroepen zullen uiteraard betrokken
worden bij de uiteindelijke selectie van onderwerpen.
Het CVZ heeft de beoordeling van chirurgische interventies nu
achterwege gelaten, aangezien deze interventies in het
algemeen niet geïndiceerd zijn als eerste keus bij chronische
aspecifieke lage rugklachten. In de inleiding van dit rapport
maken wij daar melding van. Over zowel discusprothese als
spondylodese heeft het CVZ wel eerder standpunten
ingenomen. De lumbale discusprothese is geen verzekerde
zorg.m De lumbale spondylodese behoort tot de verzekerde
zorg als er sprake is van (dreigende) instabiliteit van de
wervelkolom. Het CVZ volgt daarmee de Europese en
Amerikaanse richtlijnen.n
NVVN
Reactie Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie
(NVVN)
De NVVN plaatst vraagtekens bij het gebruik van de term
‘aspecifiek’, aangezien het CVZ in dit verband ook
osteoarthrose, mechanische oorzaken en radiculopathie
noemt. Voorts vindt de NVVN het opmerkelijk dat IDET en
injectietechnieken als effectief worden beschouwd terwijl
‘eenzelfde bewijslast’ voor acupunctuur tot een andere
conclusie leidt.
Tenslotte is de NVVN van mening dat eerst aangetoond dient
te worden dat een behandeling echt werkt voordat tot
vergoeding overgegaan wordt, in plaats van pragmatisch te
handelen in overleg met de beroepsgroep. De NVVN ziet geen
gedegen argument om injectietherapie als reguliere
m
Dit standpunt is in 2009 ingenomen. Zie:
http://www.cvz.nl/binaries/live/cvzinternet/hst_content/nl/documenten/standpunten/2009/sp09
05+lumbale+discusprothese.pdf
n
Advies van 20 mei 2008 inzake geschil omtrent vergoeding medisch-specialistische zorg als
bedoeld in artikel 9 Zvw (zaaknummer 28033920).
2010116605
788
behandeling uit te boeken.
Reactie CVZ
2010116605
De opmerking van de NVVN over de term aspecifiek wordt
door het CVZ onderschreven. Dit is inderdaad een lastige en
met de huidige beeldvorming moeilijk te interpreteren term.
Het gebruik van de term is gebaseerd op de wetenschappelijke
publicaties over dit onderwerp. In het definitieve rapport is
meer aandacht besteed aan het belang van goede en
eenduidige definities.
Wat betreft de weging van het bewijs voor interventies als
IDET, injecties of acupunctuur merkt het CVZ het volgende op:
de conclusies aangaande de bewijskracht zoals weergegeven
in het rapport zijn een samenvatting van de systematische
review. Daarna, met deze conclusies als basis, maakt het CVZ
zijn eigen afweging. Daarbij komen zaken aan de orde zoals
met welke interventie de experimentele interventie is
vergeleken, of de follow-up duur van de studie voldoende was
en of de behandeling wel behoort tot het arsenaal van de
medisch specialist (het ‘plegen te bieden’ criterium). Deze
overwegingen staan in het rapport genoemd.
De NVVN lijkt van mening te zijn dat het CVZ de oren laat
hangen naar een (afhankelijke) beroepsgroep met zijn besluit
om voor de injectie- en denervatietechnieken voorwaardelijke
financiering van de zorg voor te stellen. Het CVZ merkt op dat
het, evenals de NVVN, concludeert dat injectie- en
denervatietechnieken geen zorg conform de stand van de
wetenschap en praktijk zijn, en dus ook niet als ‘reguliere’
behandeling zijn uit te boeken. Het voorstel om in een
geselecteerde patiëntengroep een methodologisch
verantwoord gecontroleerd onderzoek uit te voeren (waarvan
de zorg voorwaardelijk gefinancierd wordt, en het onderzoek
door ZonMW bewaakt en begeleid) wordt niet alleen door de
anesthesiologische beroepsgroep maar ook door andere
deskundigen (orthopeden, neurochirurgen, epidemiologen) en
door zorgverzekeraars ondersteund. Dit is dus een initiatief
met een breed draagvlak, een wetenschappelijk degelijke basis
en met een goede kans van slagen.
789
10. Vaststelling rapport
De in dit rapport opgenomen standpunten en het advies over
voorwaardelijke financiering heeft het CVZ vastgesteld op
25 maart 2011.
College voor zorgverzekeringen
Voorzitter Raad van Bestuur
dr. P.C. Hermans
De bijlagen kunt u vinden op onze website (www.cvz.nl) onder
het cvz/publicaties/standpunten
2010116605
790
Literatuurlijst
1
Tulder M van, Koes B, Bombardier C. Low back pain. Best Pract Res Clin Rheumatol
2002; 16: 761-75.
2
Manek NJ, MacGregor AJ. Epidemiology of back disorders: prevalence, risk factors,
and prognosis. Curr Opin Rheumatol 2005; 17: 134-40.
3
Cohen SP, Argoff CE, Carragee EJ. Management of low back pain. BMJ 2008; 337:
a2718.
4
Jarvik JG, Deyo RA. Diagnostic evaluation of low back pain with emphasis on
imaging. Ann Intern Med 2002;137: 586-97.
5
Kalichman L, Kim DH, Guermazi A, Hunter DJ. Computed tomography-evaluated
features of spinal degeneration: prevalence, intercorrelation, and association with selfreported low back pain. Spin J 2010; 10: 200-8.
6
Picavet HS, Schouten JS. Musculoskeletal pain in the Netherlands: prevalences,
consequences and risk groups, the DMC(3)-study. Pain 2003; 102: 167-78.
7
Picavet HS, Schouten JS. Musculoskeletal pain in the Netherlands: prevalences,
consequences and risk groups, the DMC(3)-study. Pain 2003; 102: 167-78.
8
Picavet HS, van Gils HWV and Schouten JS. Klachten van het bewegingsapparaat in de
Nederlandse bevolking: prevalentie, consequenties en risicogroepen. Bilthoven:
CBS/RIVM, 2000.
9
Picavet HSJ, Schouten JSAG, Smit HA. Prevalenties en consequenties van lage
rugklachten in het MORGEN-project 1993-1995. RIVM rapport nr. 263200004, 1996.
www.rivm.nl
10
Chou R, Shekelle P. Will this patient develop persistent disabling low back pain? JAMA
2010;303:1295-302.
11
CBO. Richtlijn Aspecifieke lage rugklachten. Utrecht, 2003.
12
CBO. Concept ketenzorgrichtlijn aspecifieke lage rugklachten. April 2010.
13
COST B13: European guidelines for the management of low back pain. Eur Spine J
2006; 15(Suppl. 2): S125–S127.
14
NICE. Low Back Pain: early management of persistent non-specific low back pain.
London, 2009. Geraadpleegd in okt. 2010 via
http://www.nice.org.uk/nicemedia/live/11887/44343/44343.pdf
15
Chou R, Loeser JD, Owens DK, et al. Interventional therapies, surgery, and
interdisciplinary rehabilitation for low back pain: an evidence-based clinical practice
guideline from the American Pain Society. Spine (Phila Pa 1976 ) 2009; 34: 1066-77.
16
Institute of health economics (IHE). Management of Low Back Pain. 2009.
Geraadpleegd in okt. 2010 via www.topalbertadoctors.org/cpgs/back_pain.html.
17
CVZ. Betekenis en beoordeling criterium ‘plegen te bieden’. Diemen, 2009.
Rapportnr. 268. Beschikbaar via www.cvz.nl.
18
CVZ. Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk. Diemen, 2007. Rapportnr.
254. Beschikbaar via www.cvz.nl.
19
Deyo RA, Battie M, Beurskens AJ, et al. Outcome measures for low back pain
research. A proposal for standardized use. Spine 1998; 23: 2003-13.
20
Dubinsky RM, Miyasaki J. Assessment: Efficacy of transcutaneous electric nerve
stimulation in the treatment of pain in neurologic disorders (an evidence-based
review). Neurology 2010; 74: 173-176.
21
Albaladejo C, Kovacs FM, Royuela A, et al. The efficacy of a short term education
program and a short fysiotherapy program for treating low back pain in primary care.
Spine 2010; 35: 483-496.
22
Hartvigsen J, Morso L, Bendix T, Manniche C. Supervised and non-supervised Nordic
walking in the treatment of chronic low back pain: a single blind randomized clinical
trial. BMC Musculoskeletal Disorders 2010; 11: 30.
23
Dufour N, Thamsborg G, Oefeldt A, et al. Treatment of low back pain. An RCT
comparing group-based multidisciplinary biopsychosocial rehabilitation and intensive
individual therapist-assisted back muscle strengthening exercises. Spine 2010; 35:
469-476.
24
Lambeek LC, Mechelen W, Knol DL, Loisel P, Anema JR. Randomised controlled trial of
integrated care to reduce disability from chronic low back pain in working and private
life. BMJ 2010; 340: c1035.
25
Cecchi F, Molino-Lova R, Chiti M, et al. Spinal manipulation compared with back
school and with individually delivered physiotherapy for the treatment of chronic low
back pain: a randomized trial with one year follow-up. Clinical Rehab 2010; 24: 26-36.
2010116605
791
26
Lamb SE, Hansen Z, Lall R, et al. Group cognitive behavioural treatment ofr low-back
pain in primary care: a renadomised controlled trials and cost-effectiveness analysis.
Lancet 2010; 375: 916-23.
27
Cherkin DC, Sherman KJ, Avins AL, et al. A randomized trial comparing acupuncture,
simulated acupuncture and usual care for chronic low back pain. Arch Intern Med
2009: 169; 858-66.
28
Walker BF, French SD, Grant W, et al. Combined chiropractic interventions for lowback pain. Cochrane Database Syst Rev 2010;4:CD005427.
29
Peng B, Pang X, Wu Y, et al. A randomized placebo-controlled trial of intradiscal
methylene blue injection for the treatment of chronic discogenic low back pain. Pain
2010;149:124-9.
30
Furlan AD, Pennick V, Bombardier C, et al. 2009 Updated method guidelines for
systematic reviews in the Cochrane Back Review Group. Spine 2009; 34: 1929-41.
31
Van Zundert J, Huygen F, Patijn J, van Kleef M. Praktische richtlijnen
anesthesiologische pijnbestrijding 2009. ISBN 978-90-77411-04-9.
32
Chou R, Qaseem A, Owens DK, et al. Diagnostic imaging for low back pain: advice for
high-value health care from the American College of Physicians. Ann Intern Med 2011;
154; 181-9.
33
Van Zundert J, Huygen F, Patijn J, van Kleef M. Praktische richtlijnen
anesthesiologische pijnbestrijding 2009. ISBN 978-90-77411-04-9.
2010116605
792
Onderwerp:
Indicatie voor verblijf voor dakloze verzekerden
Samenvatting:
Dakloosheid op zich leidt niet tot een aanspraak op AWBZ-verblijf.
Er moet sprake zijn van een grondslag op basis waarvan een
indicatie voor AWBZ-zorg mogelijk is en de beperkingen van
verzekerde moeten zodanig zijn dat hij aan de criteria van de AWBZfunctie Verblijf voldoet. Dit is niet anders dan in geval van een
verzekerde die niet dakloos is en aanspraak op AWBZ-verblijf wil
maken.
De vraag is of de desbetreffende dakloze verzekerde als hij niet
dakloos zou zijn, zou zijn aangewezen op verblijf in de zin van de
AWBZ of dat hij met een indicatie voor bijvoorbeeld begeleiding
zelfstandig zou hebben kunnen blijven wonen.
In dat geval heeft verzekerde geen aanspraak op AWBZ-verblijf.
Hij zal dan gebruik moeten maken van voorliggende voorzieningen
als maatschappelijke opvang. Aangezien dit een voorziening is in
het kader van de Wmo, valt de uitvoering hiervan onder de
verantwoordelijkheid van de gemeente.
Soort uitspraak:
IgA = indicatiegeschil AWBZ
Datum:
21 februari 2011
Uitgebracht aan:
CIZ
Zorgvorm:
Verblijf
Onderstaand de volledige uitspraak.
Het geschil
Verzekerde is een 52-jarige man die al 35 jaar verslaafd is aan verdovende middelen.
Hij gebruikt inmiddels geen harddrugs meer, maar methadon. Daarnaast blowt hij.
Verzekerde is bekend bij de psychiater. In 1993 is hij behandeld voor zijn verslaving, maar
hij is weer teruggevallen. Van de behandeling is, gezien de al tientallen jaren bestaande
verslaving, geen verbetering meer te verwachten. Het doel is wel terugval te voorkomen.
Sinds 2001 is verzekerde dakloos. Hij wil nu graag proberen weer een normaal leven op te
bouwen. Hij heeft hier hulp bij nodig, onder meer bij het zoeken en behouden van
huisvesting, hulp bij financiën en administratie, het opbouwen van een netwerk en het
voeren van een huishouding. Verzekerde heeft een daklozenuitkering en zit in de schuldhulpverlening. Als gevolg van een schuld bij de woningbouw heeft hij voorlopig geen kans
op een woning.
Op 2 april 2010 is een indicatie aangevraagd voor verblijf in de vorm van ZZP 2C GGZ, zodat
verzekerde op de wachtlijst komt voor een regionale instelling voor beschermd wonen
(RIBW).
U hebt op 21 mei 2010 een indicatie voor individuele begeleiding klasse 2 afgegeven met
een geldigheidsduur van ongeveer een jaar. Daarbij hebt u aangegeven dat u bij de indicatiestelling rekening hebt gehouden met de beperkingen van verzekerde bij zijn sociale
redzaamheid en zijn psychische functioneren en welzijn. Verzekerde komt naar uw oordeel
niet in aanmerking voor verblijf, omdat sprake is van een wettelijk voorliggende voorziening:
behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Namens verzekerde is met een brief gedateerd 16 juni 2010 tegen dit besluit bezwaar
aangetekend. De gemachtigde verzoekt u dringend om alsnog een indicatie voor verblijf af
te geven om wonen in een RIBW mogelijk te maken, zodat verzekerde de hulpverlening kan
krijgen die hij beslist nodig heeft.
2011021250
793
Zij geeft aan dat het behouden van de inmiddels bereikte status quo in het middelengebruik
zeer lastig is vanuit een dakloze situatie. Ten gevolge van zijn huidige uitzichtloze situatie
raakt verzekerde steeds verder depressief met het risico van verder verval.
Het is buitengewoon wenselijk, dat verzekerde kan worden opgenomen in een woonvorm
waar hij voldoende hulpverlening kan ontvangen en hij zich beschermd weet tegen moeilijk
te weerstane invloeden van buiten. Het wonen in een RIBW zal hem de stabiliteit en rust
geven om niet verder terug te vallen en mogelijk, op termijn, zelfs weer enige ontwikkeling
te kunnen gaan doormaken. De afgegeven indicatie voor individuele begeleiding is volgens
de gemachtigde niet toereikend. Vanuit een stabiele (woon-) situatie zijn er wellicht ook weer
mogelijkheden om zijn middelengebruik weer te doen afnemen en mogelijk zelfs te stoppen.
De telefonische hoorzitting is in overleg voortijdig afgebroken, omdat de gemachtigde heeft
aangegeven niets te kunnen toevoegen aan het bezwaar.
Naar aanleiding van uw onderzoek in de bezwaarprocedure bent u van plan uw primaire
besluit te handhaven. U motiveert uw voorgenomen beslissing over de indicatie voor verblijf
als volgt:
‘U bent bekend met de grondslag psychiatrie. Dit leidt naar een ZZP GGZ (geestelijke
gezondheidszorg). Verblijf op basis van deze grondslag valt het eerste jaar onder de ZVW
[zorgverzekeringswet]. Mocht aansluitend een verblijfsfunctie nodig zijn dan kan deze
aangevraagd worden bij het CIZ. Hiernaast heeft de medisch adviseur van het CIZ onder
andere aangegeven: Er is geen medische reden voor een beschermde woonvorm.
Mocht uw problematiek niet zodanig zijn dat er geen sprake is van AWBZ GGZ verblijf
(waarvan het eerste jaar wordt bekostigd vanuit de ZVW) dan is MO (maatschappelijke
opvang) voor u een mogelijkheid. De gemeente is hiervoor het aanspreekpunt.’
Een indicatie voor persoonlijke verzorging bent u van plan af te wijzen, omdat verzekerde
geen beperkingen heeft bij het lichamelijk functioneren en zichzelf verzorgt.
Over de indicatie voor individuele begeleiding deelt u mee dat u deze afgeeft vanwege de
beperkingen van verzekerde op het gebied van de sociale redzaamheid en het ondersteunen
bij praktische vaardigheden/handelingen. U bent van plan een indicatie af te geven voor 45
minuten per dag voor vijf dagen per week.
Omdat u geen grote verbetering in het functioneren van verzekerde verwacht, bent u verder
van plan de indicatie af te geven voor een periode van vijf jaar.
Wet- en regelgeving
In dit geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ)
AWBZ
Op grond van artikel 9b, eerste lid AWBZ bestaat slechts aanspraak op zorg, aangewezen
ingevolge artikel 9a, eerste lid, als en gedurende de periode waarvoor het bevoegde
indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze
naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza)
Ingevolge artikel 2, eerste en derde lid Bza bestaat slechts aanspraak op AWBZ-zorg, als deze
zorg niet kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling (…) en voor
zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige
zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het
gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of
psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke
handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een
instelling. (Artikel 4 Bza.)
2011021250
794
Op grond van artikel 6, eerste lid Bza omvat begeleiding door een instelling te verlenen
activiteiten aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische
aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die
matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:
- de sociale zelfredzaamheid
- het bewegen en verplaatsen,
- het psychische functioneren,
- het geheugen en de oriëntatie, of
- die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zijn gericht op bevordering, behoud of compensatie
van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een instelling of
verwaarlozing van de verzekerde. (Artikel 6, tweede lid Bza.)
De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
- het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen,
- het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van
regie, of
- het overnemen van toezicht op de verzekerde. (Artikel 6, derde lid Bza.)
Verblijf omvat verblijf in een instelling met samenhangende zorg bestaande uit persoonlijke
verzorging, verpleging, begeleiding of behandeling, voor een verzekerde met een
somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking of een
verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, indien die verzekerde aangewezen is op
een beschermende woonomgeving, een therapeutisch leefklimaat of permanent toezicht.
(Artikel 9, eerste lid Bza.)
Beleidsregels
U hebt de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ-zorg gehanteerd, zoals vastgesteld door de
Staatssecretaris van VWS.
Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
Onder maatschappelijke ondersteuning wordt onder meer verstaan: het bieden van
maatschappelijke opvang (artikel 1, eerste lid, onder g, 7° Wmo).
Maatschappelijke opvang is het tijdelijk bieden van onderdak, begeleiding, informatie en
advies aan personen die, door een of meer problemen, al dan niet gedwongen de
thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de
samenleving (artikel 1, eerste lid, onder c Wmo).
Medische beoordeling
Voor een medische beoordeling van het geschil heeft de medisch adviseur van het College
kennisgenomen van de stukken. Op basis van dat dossier deelt hij het volgende mee.
Er zijn in principe voldoende gegevens in het dossier aanwezig en het dossier is op het juiste
deskundigheidsniveau beoordeeld.
U wijst de voor verzekerde gevraagde indicatie voor verblijf af, omdat er geen medische
reden is voor een beschermende woonvorm. De medisch adviseur is het er mee eens dat er
in het geval van verzekerde geen reden is voor verblijf in verband met een beschermende
woonomgeving en overigens ook niet in verband met een therapeutisch leefklimaat of
permanent toezicht, zoals bedoeld in de AWBZ.
In het kader van integrale indicatiestelling concludeert u daarnaast, overigens kennelijk
zonder overleg met de verantwoordelijk psychiater, dat verzekerde wel is aangewezen op
individuele begeleiding. De medisch adviseur is van oordeel dat uw beslissing om een
indicatie voor individuele begeleiding af te geven juist is, ook zonder overleg met de
behandelaar. Zo wordt vanuit de maatschappelijke opvang aangegeven dat verzekerde
behoefte heeft aan structuur en hulp bij de sociale redzaamheid. Hierdoor kan mogelijk ook
aanvullend gebruik van verslavende middelen worden gereduceerd.
2011021250
795
Opvallend bij de indicatiestelling is wel dat de bepaling van de omvang van de indicatie voor
individuele begeleiding niet juist lijkt, mogelijk gezien het ontbreken van afstemming met de
behandelend psychiater. Zo is niet duidelijk waarom verzekerde slechts vijf en niet zeven
dagen per week op begeleiding zou zijn aangewezen.
Verder merkt de medisch adviseur op dat het, om verzekerde effectief te kunnen begeleiden,
noodzakelijk is dat verzekerde een vaste verblijfplaats heeft. Uit de stukken blijkt echter niet
dat daarvoor verblijf in de zin van de AWBZ noodzakelijk is.
U hebt verder nog onderzocht of verzekerde in aanmerking komt voor een indicatie voor
persoonlijke verzorging. U concludeert naar het oordeel van de medisch adviseur terecht dat
verzekerde hier niet op is aangewezen.
De medisch adviseur concludeert dat uw conceptbeslissing op bezwaar juist is wat betreft de
afwijzing van de indicatie voor verblijf en dat u terecht een indicatie voor individuele
begeleiding hebt afgegeven. De berekening van de omvang van de indicatie nader te
onderbouwen dan wel aan te passen.
Juridische beoordeling
De vraag die beantwoord moet worden is of het bestreden indicatiebesluit op grond van de
geldende regelgeving juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ontvankelijkheid bezwaar
Uit de stukken blijkt dat u hebt geconstateerd dat het bezwaarschrift te laat was. U hebt het
indicatiebesluit verzonden op 21 mei 2010. Volgens artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht
(Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, in dit geval
t/m 2 juli 2010. Het bezwaarschrift is gedateerd 16 juni 2010 (vóór afloop van de bezwaartermijn). Uit het stempel op het bezwaarschrift en uit uw conceptbeslissing op bezwaar
begrijpt het College echter dat het bezwaarschrift door u is ontvangen op 6 juli 2010,
derhalve ná afloop van de termijn. Artikel 6:9 Awb bepaalt dat bij verzending per post het
bezwaarschrift tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd,
mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
U hebt (de gemachtigde van) verzekerde gevraagd om aan te geven wat de reden is van de
termijnoverschrijding (artikel 6:11 Awb). In een brief van 19 juli 2010 geeft de gemachtigde
aan dat zij de brief van 16 juni 2010 heeft aangehouden in afwachting van ondertekening
van de machtiging door verzekerde. Het bezwaar zou uiteindelijk, zonder machtiging, op
1 juli 2010 zijn verzonden. Dat is vóór beëindiging van de bezwaartermijn.
Uit het feit dat u het bezwaar ontvankelijk hebt verklaard, begrijpt het College dat u hebt
vastgesteld dat het bezwaar inderdaad voor het einde van de bezwaartermijn is verzonden
en dat, nu het bezwaar niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is
voldaan aan de eis van artikel 6:9 Awb.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de indicatiegeschillen die voor advies aan het College worden voorgelegd, is gebleken dat
regelmatig aanvragen voor (onder meer) de AWBZ-functie Verblijf bij u worden ingediend
voor verzekerden zonder vaste woon- of verblijfplaats (daklozen). De afbakening tussen
AWBZ en maatschappelijke opvang (MO) geeft in die gevallen aanleiding tot discussie.
Het College rekent het tot zijn taak om als pakketbeheerder duidelijkheid te verschaffen over
de inhoud en grenzen van de verzekerde zorg.
Langdurig verblijf
Uitgangspunt is dat, om aanspraak te kunnen maken op de AWBZ-functie Verblijf, verzekerde
op basis van zijn beperkingen moet zijn aangewezen op een beschermende woonomgeving,
therapeutisch leefklimaat en/of permanent toezicht.1
Een beschermende woonomgeving is een veilige en afgeschermde woon- en leefomgeving
voor verzekerden die door hun beperkingen niet in staat zijn zelfstandig te leven en een
mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen vormen. De bescherming richt zich primair op de
verzekerde zelf, niet op zijn omgeving of de maatschappij. Als verzekerde gevaar oplevert
voor zichzelf of anderen kan gedwongen opname aan de orde zijn.
1
Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2010 en 2011, Bijlage 8, paragraaf 2.
2011021250
796
Een therapeutisch leefklimaat is een woon- en leefomgeving waar, gelet op de beperkingen
van de verzekerde, een adequate infrastructuur aan therapie- en zorgfuncties aanwezig is.
Dit kan in de vorm van specifieke voorzieningen in de directe nabijheid, een specifiek woonen leefklimaat of een structurerende omgeving.
Permanent toezicht kan gericht zijn op:
1.het bieden van fysiek toezicht, zodat zo nodig tijdig kan worden ingegrepen;
2.het verlenen van zorg op ongeregelde en/of frequente tijden, omdat verzekerde zelf niet
(meer) in staat is om hulp in te roepen;
3.het ingrijpen bij gedragsproblemen, therapeutisch of preventief.
Overigens merkt het College nog op dat langdurig verblijf altijd gepaard gaat met één of
meer andere AWBZ-functies.
Uit het voorgaande volgt dat dakloosheid op zich niet leidt tot een aanspraak op AWBZverblijf. Er moet sprake zijn van een grondslag op basis waarvan een indicatie voor AWBZzorg mogelijk is en de beperkingen van verzekerde moeten zodanig zijn dat hij aan de
criteria van de AWBZ-functie Verblijf voldoet.
De vraag is of de desbetreffende dakloze verzekerde als hij niet dakloos zou zijn, zou zijn
aangewezen op verblijf in de zin van de AWBZ of dat hij met een indicatie voor bijvoorbeeld
begeleiding zelfstandig zou hebben kunnen blijven wonen. In zo’n geval heeft de verzekerde
geen aanspraak op AWBZ-verblijf. Hij zal dan gebruik moeten maken van voorliggende
voorzieningen als MO. Aangezien dit een voorziening is in het kader van de Wmo, valt de
uitvoering hiervan onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Uit het voorgaande volgt dat alleen als een dakloze verzekerde aan de criteria voor AWBZverblijf voldoet, een indicatie voor AWBZ-verblijf mogelijk is. Dit is niet anders dan in geval
van een verzekerde die niet dakloos is en aanspraak op AWBZ-verblijf wil maken.
Casus
In deze zaak is de vraag aan de orde of verzekerde is aangewezen op AWBZ-verblijf.
Uit het dossier begrijpt het College dat de indicatie voor verblijf vooral is aangevraagd omdat
verzekerde schulden heeft waardoor hij voorlopig geen kans op een woning heeft.
Ook wordt (onder meer) aangevoerd dat het lastig voor hem is om vanuit een dakloze
situatie niet terug te vallen in zijn oude (verslavings)gedrag.
Het College is het met zijn medisch adviseur eens dat het duidelijk is dat het hebben van een
woonruimte wenselijk is, wil de begeleiding van verzekerde doelmatig zijn.
Uit het dossier blijkt echter niet dat verzekerde zich niet zou kunnen handhaven met
eventueel enige begeleiding als hij wél een reguliere woning zou hebben. Op grond van zijn
beperkingen is verzekerde daarom niet aangewezen op verblijf als bedoeld in de AWBZ.
U wijst verzekerde in uw conceptbeslissing op bezwaar terecht op de mogelijkheid van
maatschappelijke opvang als voorliggende voorziening.
U bent verder van plan uw beslissing dat verzekerde op individuele begeleiding is
aangewezen te handhaven. Mede gelet op het advies van zijn medisch adviseur, is het
College van oordeel dat dit terecht is.
Over de omvang van de indicatie (klasse 2) merkt het College echter het volgende op.
Het College begrijpt uit uw conceptbeslissing op bezwaar dat u een indicatie voor
begeleiding voor 45 minuten voor vijf dagen per week voldoende acht voor het
ondersteunen bij het aanbrengen van structuur en het ondersteunen bij praktische
vaardigheden/handelingen. Niet duidelijk is waarom u een indicatie voor vijf en niet voor
zeven dagen per week hebt afgegeven. Het College raadt u aan uw beslissing op dit punt aan
te passen dan wel nader te onderbouwen.
Uw beslissing om geen indicatie voor persoonlijke verzorging af te geven is naar het oordeel
van het College juist.
2011021250
797
U geeft in uw conceptbeslissing op bezwaar overigens aan dat GGZ-verblijf op basis van de
grondslag psychiatrische aandoening het eerste jaar onder de Zvw valt. Het College gaat er
van uit dat u hiermee verblijf in verband met GGZ-behandeling bedoelt. Als geen sprake is
van verblijf in verband met GGZ-behandeling, valt verblijf in verband met een psychiatrische
aandoening namelijk ook het eerste jaar wél onder de AWBZ. Het College raadt u aan dit in
uw definitieve beslissing op bezwaar te verduidelijken.
Advies van het College
Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel dat uw beslissing om geen
indicatie voor verblijf en persoonlijke verzorging af te geven en wel een indicatie voor
individuele begeleiding, juist is en zorgvuldig tot stand is gekomen. Het College raadt u
echter nog wel aan de omvang van de indicatie voor individuele begeleiding nader te
onderbouwen dan wel aan te passen. Ook raadt het College u aan uw verwijzing naar het
eerste jaar verblijf in verband met psychiatrische problematiek aan te passen aan de hand
van het bovenstaande.
2011021250
798